[appellante], wonende te [woonplaats], Spanje, (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 juli 2006, 04/5030 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 16 februari 2007
Namens appellante heeft mr. E. Hoek, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.
Bij beslissing op bezwaar van 3 september 2004 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld haar met ingang van 15 mei 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsuitkering (hierna: WAO) toe te kennen, welke wordt berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Hangende de beroepsprocedure bij de rechtbank heeft het Uwv bij gewijzigde beslissing op bezwaar van 25 januari 2006 (hierna: het bestreden besluit) opnieuw op het bezwaar van appellante beslist waarbij aan appellante met ingang van 15 mei 2001 een WAO-uitkering wordt toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. De beslissing op bezwaar van 3 september 2004 komt middels het bestreden besluit te vervallen.
De rechtbank heeft het beroep met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede geacht te zijn gericht tegen het bestreden besluit.
Bij brief van 6 oktober 2006 heeft het Uwv aan de Raad meegedeeld een nieuwe beslissing op bezwaar te hebben genomen waarin aan appellante alsnog met ingang van 15 mei 2001 een WAO-uitkering wordt toegekend die is berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Mr. Hoek heeft in reactie op bovengenoemde brief de Raad meegedeeld dat het Uwv middels de nieuwe beslissing op bezwaar volledig tegemoetgekomen is aan de grieven van appellante. Namens appellante verzoekt de gemachtigde het Uwv te veroordelen in de proceskosten alsmede de wettelijke rente.
Met de gewijzigde beslissing op bezwaar van 6 oktober 2006 is naar het oordeel van de Raad geheel tegemoet gekomen aan de grieven van appellante.
Uit ’s Raads uitspraak van 4 februari 1997, LJN: ZB6628, volgt dat in zo’n geval belang bij een beoordeling van dat besluit in beginsel is komen te vervallen, tenzij van zo’n belang blijkt, bijvoorbeeld omdat verzocht is om toekenning van een schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb.
Nu namens appellante een dergelijk verzoek is gedaan heeft zij, ofschoon het bestreden besluit is ingetrokken en inmiddels volledig is tegemoetgekomen aan haar beroep, belang behouden bij handhaving van het hoger beroep.
Ingevolge ’s Raads jurisprudentie dient het verzoek om toepassing van artikel 8:73 van de Awb te worden toegewezen. Wat betreft de wijze waarop het Uwv de aan appellante toekomende vergoeding van de schade, bestaande uit de wettelijke rente over de na te betalen uitkering, dient te berekenen volstaat de Raad met te verwijzen naar zijn uitspraak van 1 november 1995, gepubliceerd in JB 1995/314.
Ten aanzien van het verzoek tot vergoeding van de proceskosten overweegt de Raad het volgende.
Nu het Uwv niet heeft betwist dat aldus aan appellante is tegemoetgekomen, ziet de Raad aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
De Raad stelt vast dat aangezien de rechtbank bij de aangevallen uitspraak reeds heeft beslist ten aanzien van de proceskosten die aan de zijde van appellante zijn gevallen in verband met de procedure in eerste aanleg, hier slechts de in hoger beroep gemaakte kosten ter beoordeling staan. Deze proceskosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van de schade als hiervoor is aangegeven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de kosten van appellante tot een bedrag van € 322,- , te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht van € 105,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. Sweep als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2007.