ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8347

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-6053 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag en plichtsverzuim bij ambtenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 februari 2007 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 24 augustus 2005. Appellant, werkzaam bij het Chemisch Afval Depot (CAD) van de gemeente Utrecht, was in hoger beroep gegaan tegen de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag die hem was opgelegd wegens vermeend plichtsverzuim. De rechtbank had het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, maar appellant was van mening dat hij geen plichtsverzuim had gepleegd en dat de opgelegde straf onevenredig was.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig overwogen. Appellant werd verweten betrokken te zijn bij de verkoop van pallets en oud ijzer, het delen in de opbrengst van statiegeldflessen en het verhandelen van emballage en frituurvet. De Raad concludeerde echter dat er onvoldoende bewijs was voor de beschuldigingen van plichtsverzuim. Appellant had weliswaar de verantwoordelijkheid voor het afvoeren van oude pallets en metaal, maar er was geen bewijs dat hij op de hoogte was van de verkoop door zijn medewerkers. Bovendien was het niet aangetoond dat hij opzettelijk de opbrengsten had toegeëigend.

De Raad oordeelde dat het college niet bevoegd was om appellant een disciplinaire straf op te leggen, omdat er geen sprake was van plichtsverzuim. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, evenals het bestreden besluit van 22 oktober 2003. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.932,- bedroegen, en het griffierecht van € 323,-. De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in disciplinaire procedures en de rechten van ambtenaren in dergelijke gevallen.

Uitspraak

05/6053 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 24 augustus 2005, nr. SBR 03/2813 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: college)
Datum uitspraak: 15 februari 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 januari 2007. Daar is appellant in persoon verschenen, bijgestaan door
mr. A. van der Gronde, advocaat te Utrecht. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.E. Vos, advocaat te Utrecht, mr. A.H.J. Visser, indertijd werkzaam bij de gemeente Utrecht, en E. Maes, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was sinds 1995 werkzaam bij het Chemisch Afval Depot (CAD) van de Reinigings- en Havendienst van de gemeente Utrecht en vervulde daar de functie van [naam functie].
1.2. In verband met het vermoeden dat de medewerkers van het CAD betrokken waren bij het verkopen van afval zijn alle medewerkers in september 2002 geschorst in het belang van de dienst en is aangifte gedaan bij de politie. Na afronding van het politieonderzoek is aan appellant bij besluit van 27 mei 2003 de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van
22 oktober 2003.
1.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
1.4. Aan appellant wordt verweten zich schuldig te hebben gemaakt aan ernstig plichtsverzuim door zijn betrokkenheid bij de verkoop door zijn medewerkers van pallets en oud ijzer, door mee te delen in de opbrengst van statiegeldflessen, waarmee voor gezamenlijk gewin staatsloten werden gekocht, en door emballage en frituurvet te verhandelen en vervolgens eigenmachtig over de opbrengst te beschikken.
2.1. Appellant is in hoger beroep onverminderd van opvatting gebleven dat hij geen plichtsverzuim heeft gepleegd en dat, voor zover hem iets verweten kan worden, de opgelegde straf onevenredig is.
2.2. Het college heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.1. De Raad overweegt naar aanleiding daarvan als volgt.
3.1.1. De Raad heeft in de gedingstukken en het verhandelde ter zitting onvoldoende grondslag gevonden voor de stelling van het college dat appellant betrokken was bij de handel in pallets en oud ijzer en het inleveren van statiegeldflessen. Als beheerder van het CAD gaf appellant weliswaar opdracht oude pallets en metaal af te voeren, maar dit behoorde op zichzelf tot zijn taak. Niet is komen vast te staan dat hij wist dat de goederen werden vervoerd naar afnemers door wie voor de pallets en het metaal werd betaald. Ook het schoonspoelen en inleveren van de flessen geschiedde, voor zover is kunnen blijken, door de medewerkers buiten appellant om en het college heeft niet weersproken dat appellant zijn medewerkers uitdrukkelijk had verboden deze flessen ter verzilvering van het statiegeld bij winkels aan te bieden. Voor zover appellant in de opbrengst heeft meegedeeld, is aannemelijk geworden dat hij in de veronderstelling verkeerde dat het ging om prijzengeld dat was gevallen op de voor gezamenlijke rekening gekochte staatsloten.
3.1.2. Met betrekking tot de verkoop van emballagemateriaal aan particulieren wordt appellant niet zozeer verweten dat hij zich de opbrengst heeft toegeëigend - deze bevond zich in een “potje” dat appellant bij zijn schorsing heeft achtergelaten omdat het aan de gemeente toebehoorde - als wel dat ook dergelijke transacties behoren te worden geadministreerd en dat deze boekhouding niet werd bijgehouden. De Raad is er echter voldoende van overtuigd geraakt dat het hier ging om een praktijk die bij het aantreden van appellant reeds bestond en die destijds ook werd gevolgd bij het handelen in frituurvet. Gebleken is dat in 1997 en 1998 bedragen uit het potje zijn afgestort bij de financiële administratie, hetgeen erop wijst dat de handelwijze van appellant toen werd aanvaard. De handel in frituurvet is vervolgens gestaakt omdat zij niet langer winstgevend was. Dat nadien geen bedragen meer zijn afgestort laat zich verklaren doordat met de verkoop van emballage slechts zeer geringe bedragen waren gemoeid. Dat een enkele keer uit het potje een versnapering voor het gezamenlijke personeel werd betaald, kan de Raad niet als plichtsverzuim aanmerken.
3.1.3. Gelet op het vorenstaande is de Raad, anders dan de rechtbank, van oordeel dat niet kan worden gesproken van plichtsverzuim en dat het college derhalve niet bevoegd was aan appellant een disciplinaire straf op te leggen. Derhalve kan het bestreden besluit in rechte geen stand houden en komt het voor vernietiging in aanmerking. Hetzelfde geldt voor de aangevallen uitspraak waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten. Aangezien het gebrek dat aan het bestreden besluit kleeft eveneens kleeft aan het besluit van 27 mei 2003, zal de Raad ook dat besluit vernietigen.
3.2. Voorts stelt de Raad vast dat namens appellant door zijn toenmalige gemachtigde in het bezwaarschrift van 23 juni 2003 is verzocht om vergoeding van alle door haar in de bezwaarprocedure gemaakte kosten. Met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 7:15, tweede tot en met vierde lid, van de Awb zal de Raad het college veroordelen in de kosten voor verleende rechtsbijstand in bezwaar. Deze kosten worden begroot op € 644,-.
3.3. De Raad acht voorts termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor de door de toenmalige gemachtigde verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor de door de huidige gemachtigde verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Vernietigt het primaire besluit van 27 mei 2003;
Veroordeelt het college in de kosten van appellant in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep tot een bedrag groot € 1.932,-, te betalen door de gemeente Utrecht;
Bepaalt dat de gemeente Utrecht aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 323,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en R. Kooper als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2007.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) P.W.J. Hospel.
Q.