het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg (hierna: het College),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 2 januari 2006, 05/1519 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 23 januari 2007
Het College heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 3 januari 2007, waar partijen niet zijn verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Betrokkene ontving sedert 4 december 2002 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Bij besluit van 3 juni 2004 heeft het College de uitkering van betrokkene met ingang van 1 juni 2004 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat betrokkene een gezamenlijke huishouding zou voeren. Het bezwaar tegen dat besluit is bij besluit van 1 juli 2004 ongegrond verklaard. In beroep heeft de rechtbank het hiertegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 1 juli 2004 vernietigd en het College opdracht gegeven een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Het College heeft op 24 maart 2005 een nieuw besluit op bezwaar genomen waarbij het besluit van 3 juni 2004 tot intrekking van de uitkering van betrokkene met ingang van 1 juni 2004 is herroepen. Bij het nieuwe besluit op bezwaar heeft het College bijstand toegekend tot 7 juni 2004 en vervolgens de uitkering van betrokkene ingetrokken op de grond dat zij zich per 8 juni 2004 uit de gemeentelijke basisadministratie van Tilburg heeft laten uitschrijven. Betrokkene staat met ingang van
8 juni 2004 ingeschreven in ’s-Gravenhage.
Tegen het besluit op bezwaar van 24 maart 2005 heeft betrokkene opnieuw beroep ingesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent de proceskosten en het griffierecht, het beroep tegen het besluit van 24 maart 2005 gegrond verklaard en het College opdracht gegeven tot het opnieuw nemen van een besluit op bezwaar. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
"Dit standpunt is blijkens het bestreden besluit slechts gebaseerd op de omstandigheid dat eiseres zich op 8 juni 2004 heeft laten uitschrijven uit de gba in Tilburg. Naar aanleiding van deze uitschrijving heeft echter geen nader onderzoek naar de relevante feitelijke omstandigheden plaatsgevonden, terwijl daar naar het oordeel van de rechtbank wel aanleiding voor bestond. De rechtbank verwijst in dit verband op de vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep volgens welke de vraag waar iemand zijn woonplaats c.q. hoofdverblijf heeft dient te worden beantwoord aan de hand van de feitelijke
omstandigheden. De rechtbank heeft hierbij voorts in aanmerking genomen dat de verklaringen die eiseres in hoger beroep heeft afgelegd volgens welke zij zich ten tijde in geding weliswaar in Den Haag heeft laten inschrijven waar haar vriend woonde maar dat zij feitelijk in Tilburg is blijven wonen, niet ongeloofwaardig worden geacht.
De verklaring die eiseres volgens het verslag van de hoorzitting op 22 juni 2004 heeft afgelegd werpt geen ander licht op de zaak .".
Het College heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij stelt het College zich op het standpunt dat het recht op bijstand in principe op grond van artikel 40, eerste lid, van de WWB is gekoppeld aan de inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie. Het College heeft niet kunnen vaststellen dat betrokkene ook na 8 juni 2004 in Tilburg is blijven wonen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 40, eerste lid, van de WWB is bepaald dat het recht op bijstand bestaat jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat bijstand aan de belanghebbende zonder adres als bedoeld in artikel 1 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens wordt verleend door het college van een bij die maatregel aan te wijzen gemeente.
Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling (zie TK 2002-2003, 28 870, nr.3, p 6,) wordt de woonplaats van de belanghebbende vastgesteld op grond van de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek I van het Burgerlijk Wetboek. Uit deze artikelen volgt dat de woonplaats van een natuurlijk persoon zich in zijn woonstede bevindt, en bij gebreke van woonstede ter plaatse van zijn werkelijk verblijf. Een natuurlijk persoon verliest zijn woonstede door daden, waaruit zijn wil blijkt om haar prijs te geven. Een natuurlijk persoon wordt vermoed zijn woonstede te hebben verplaatst, wanneer hij daarvan op wettelijk voorgeschreven wijze aan de betrokken gemeentebesturen heeft kennis gegeven.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt de vraag waar iemand zijn woonplaats heeft beantwoord aan de hand van de feitelijke omstandigheden. Het enkele feit dat een natuurlijk persoon zich laat uitschrijven uit een gemeente en in een andere laat inschrijven doet weliswaar het vermoeden ontstaan dat hij zijn woonstede heeft verplaatst, maar daarmee is niet gezegd dat hij in alle gevallen feitelijk ook is verhuisd naar die andere gemeente en daar dan ook zijn werkelijke verblijf heeft.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat op grond van de beschikbare gegevens niet is komen vast te staan dat betrokkene haar woonstede van Tilburg naar ’s-Gravenhage heeft verplaatst. De Raad onderschrijft de door de rechtbank gebezigde overwegingen.
De Raad voegt daaraan nog het volgende toe. Dat bij de door betrokkene verstrekte gegevens één van de giroafschriften dat ziet op een deel van de maand juni 2004 ontbreekt, leidt er in het onderhavige geval niet toe dat aannemelijk is dat betrokkene haar werkelijke verblijf vanaf 8 juni 2004 niet langer in de gemeente Tilburg heeft.
Gelet op vorenstaande en mede gelet op de verklaring van mevrouw [getuige], waaruit blijkt dat zij ook na 8 juni 2004 betrokkene en haar twee kinderen in de woning aan de [adres] in Tilburg is blijven bezoeken, is de Raad van oordeel dat het College betrokkene ten onrechte met ingang van 8 juni 2004 op grond van artikel 40, eerste lid, van de WWB niet meer voor een bijstandsuitkering in aanmerking heeft gebracht.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 322.-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 322,--, te betalen door de gemeente Tilburg;
Bepaalt dat van de gemeente Tilburg een griffierecht van € 438-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2007.