[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 22 februari 2006, 05/576 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Schouwen-Duiveland (hierna: College)
Datum uitspraak: 23 januari 2007
Namens appellant heeft mr. H. Goedegebuure, advocaat te Zierikzee, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 3 januari 2007, waar partijen niet zijn verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft bij vonnis van de strafrechter van de rechtbank Middelburg van 6 maart 2002 veroordeeld tot 147 dage hechtenis. Ter uitvoering van dit vonnis is appellant van 3 maart 2004 tot 28 juli 2004 gedetineerd geweest.
In verband met deze detentie is met ingang van 3 april 2004 de eerder aan appellant toegekende Wajong-uitkering ingetrokken. Met ingang van 28 juli 2004 is deze uitkering weer voortgezet.
Op 11 augustus 2004 heeft appellant een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend in de kosten van een huurschuld, groot € 1.079,68. Appellant heeft hierbij vermeld dat hij in verband met de stopzetting van zijn Wajong-uitkering over de periode tot 28 juli 2004 een huurachterstand heeft opgelopen.
Het College heeft bij besluit van 12 oktober 2004 afwijzend op deze aanvraag beslist.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 22 maart 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 22 maart 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet werk en bijstand (WWB) heeft degene die bijstand vraagt ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien, beschikte of beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, geen recht op bijstand.
Vaststaat dat appellant ten tijde van het ontstaan van de onderhavige huurschuld geen Wajong-uitkering ontving. Los van de vraag of en in hoeverre het een en ander aan appellant kan worden toegerekend, staat voorts vast dat na het ontstaan van die schuldenlast de Wajong-uitkering weer is voortgezet en dat hij deze, in ieder geval tot aan de datum waarop het (primaire) besluit is genomen, is blijven ontvangen. Onder deze omstandigheden vormt het bepaalde in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB naar het oordeel van de Raad, een beletsel voor verlening van bijstand voor gemaakte schulden. Dat de voortzetting van de Wajong-uitkering per 28 juli 2004 op zichzelf onvoldoende ruimte biedt, zoals door appellant is gesteld, om de ontstane schulden, gelet op de omvang daarvan, ineens of op korte termijn finaal te voldoen kan hier niet aan afdoen. In de geschiedenis van de totstandkoming van dit artikel heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden voor een andersluidend oordeel.
De Raad is voorts van oordeel dat gedaagde niet bevoegd was om appellant met toepassing van artikel 49 van de WWB tegemoet te komen. Van een afgewezen aanvraag om een schuldsaneringskrediet, als bedoeld in artikel 49, aanhef en onder a, van de WWB is immers niet gebleken en van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 49, aanhef en onder b, van de Abw was al evenmin sprake. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat blijkens de wetgeschiedenis het bestaan van een (grote) schuldenlast in beginsel niet kan worden aangemerkt als een zeer dringende reden. Ook overigens is de Raad uit hetgeen appellant heeft aangevoerd niet gebleken van zeer dringende redenen op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid zou toekomen om, in afwijking van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB bijzondere bijstand te verlenen.
De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2007.