de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 2 september 2005, 05/668 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 8 februari 2007.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft B. Baumgarten, bestuurder van B. Baumgarten Beheer B.V., een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft bij brief van 14 september 2006 gereageerd op het verweerschrift, waarop namens betrokkene weer is gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2006. Namens appellant is verschenen mr. M. Krikke, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, en namens betrokkene is verschenen B. Baumgarten, voornoemd.
Het onderzoek is vervolgens heropend en appellant heeft desgevraagd bij brief van 16 november 2006 nadere inlichtingen verstrekt.
Beide partijen hebben daarna toestemming verleend zonder nadere behandeling ter zitting uitspraak te doen.
Gelet op de door partijen gegeven toestemming als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht sluit de Raad het onderzoek.
Bij besluit van 1 oktober 2004 heeft appellant aan betrokkene een boete opgelegd van € 50,85 in verband met een overtreding van de zogeheten 5% regeling in 2002. Bij besluit van 23 december 2004 (verder te noemen: het bestreden besluit) is het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en daartoe - kort gezegd - overwogen dat de stelling van betrokkene, dat op 23 december 2002 melding is gedaan van een stijging van de loonsom met meer dan 5%, geloofwaardig is, als gevolg waarvan de boete ten onrechte is opgelegd.
Appellant heeft in hoger beroep ontkend de melding van 23 december 2002 te hebben ontvangen en daarbij onder meer aangevoerd dat de gevolgen van het feit dat betrokkene de melding per niet-aangetekende post heeft verzonden voor haar rekening en risico komen.
De Raad overweegt als volgt.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil of betrokkene tijdig melding heeft gemaakt van een stijging van de loonsom in 2002 met meer dan 5%. De Raad beperkt zich tot dit punt van geschil.
Betrokkene stelt de bedoelde melding tijdig te hebben gedaan en deze per post te hebben verzonden naar het door appellant aangegeven antwoordnummer. Dit is per niet-aangetekende post gedaan, omdat aangetekende verzending naar een antwoordnummer niet mogelijk zou zijn.
Ingevolge vaste jurisprudentie van de Raad (verwezen wordt onder meer naar CRvB 26 mei 1998, AB 1998, 321) komt het risico van een dergelijke handelwijze -namelijk het niet kunnen aantonen dat de melding daadwerkelijk is verzonden en voor ontvangst aan appellant is aangeboden- voor rekening van de afzender. De Raad heeft geen aanleiding gevonden daar in deze zaak anders over te oordelen. In dat verband overweegt de Raad dat de ontkenning van de ontvangst door appellant niet ongeloofwaardig wordt bevonden en dat appellant bij brief van 16 november 2006 voldoende overtuigend heeft aangetoond dat aangetekende verzending van een poststuk naar een antwoordnummer mogelijk is.
Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat appellant zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat betrokkene niet tijdig melding heeft gemaakt van een stijging van de loonsom in 2002 met meer dan 5%. Het hoger beroep slaagt dan ook, de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en het beroep moet ongegrond worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net als voorzitter en R.C. Schoemaker en N.J. van Vulpen-Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D. Olthof als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2007.
(get.) B. J. van der Net.