ECLI:NL:CRVB:2007:AZ7874

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/424 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaarde. Appellant, die als chauffeur werkte, meldde zich op 10 mei 2000 ziek met gewrichts- en psychische klachten. Hij ontving vanaf 8 mei 2001 een WAO-uitkering, berekend op een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De rechtbank oordeelde dat de stelling van appellant dat hij meer beperkt was dan in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) was weergegeven, niet medisch onderbouwd was. De rechtbank had geen twijfels over de deskundigheid van de betrokken artsen en concludeerde dat de eerdere inschatting van de belastbaarheid van appellant niet gewijzigd was.

In hoger beroep herhaalde de gemachtigde van appellant de eerder ingediende bezwaren. De Centrale Raad van Beroep, onder leiding van rechter C.W.J. Schoor, oordeelde dat er geen aanleiding was om de medische grondslag van het bestreden besluit te betwisten. De Raad merkte op dat de verklaringen van appellant over zijn jichtaanvallen niet in lijn waren met eerdere verklaringen en dat de jichtaanvallen niet van zodanige aard waren dat deze de belastbaarheid van appellant significant beïnvloedden. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank over het vertrouwensbeginsel en concludeerde dat het bestreden besluit in rechte standhield.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van griffier C.D.A. Bos en vond plaats op 16 januari 2007. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd werd.

Uitspraak

05/424 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 14 december 2004, 04/321 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 16 januari 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.K. Jap-A-Joe, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en – onder overlegging van een arbeidskundig rapport van 22 april 2005 – een vraag van de Raad beantwoord. Bij brief van 17 november 2006 heeft het Uwv nog een aanvullend arbeidskundig rapport van
17 november 2006 met bijlagen overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2006.
Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.
II. OVERWEGINGEN
Appellant was werkzaam als chauffeur toen hij zich op 10 mei 2000 ziek meldde met gewrichts- en psychische klachten. Appellant genoot met ingang van 8 mei 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
In het kader van de zogenoemde eerstejaars herbeoordeling is appellant op 16 mei 2003 onderzocht door de verzekeringsarts T.Th. Stout. Blijkens zijn rapport van dezelfde datum gaf Stout aan dat volgens appellant de medische situatie ongewijzigd was. Bij onderzoek van het bewegingsapparaat was er volgens Stout geen sprake van zwelling of roodheid en waren er geen aanwijzingen voor artrose. Als diagnose stelde Stout jicht, status na een niertransplantatie en een post traumatische stressstoornis (ptss). Op basis van de in het rapport weergegeven anamnese en het dagverhaal concludeerde Stout dat appellant zich kon verzorgen, niet ADL-afhankelijk was en redelijk tot normaal functioneerde binnen het gezinsverband en wat betreft sociale contacten, zodat van een situatie van geen duurzaam benutbare mogelijkheden geen sprake was. In verband met zijn bevindingen ten aanzien van de door appellant vermelde jichtaanvallen en psychische problemen formuleerde Stout een aantal fysieke en psychische beperkingen, welke hij neerlegde in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 16 mei 2003. Op basis hiervan en aan de hand van de arbeidsmogelijkhedenlijst van 12 juni 2003 berekende de arbeidsdeskundige J. Matton op 19 juni 2003 bij functieselectie dat het verlies aan verdiencapaciteit minder dan 15% was. Hierna nam het Uwv het primaire besluit van
28 augustus 2003 waarbij de WAO-uitkering van appellant met ingang van
8 oktober 2003 werd ingetrokken.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant, dat er – kort gezegd – op neer kwam dat het onbegrijpelijk is dat appellant geschikt wordt geacht voor gangbaar werk terwijl er medisch niets veranderd is, heeft de bezwaarverzekeringsarts R.A. Admiraal op
2 december 2003 rapport uitgebracht. In dit rapport gaf hij uitgebreid de beschikbare informatie weer van Altrecht geestelijke gezondheidszorg te Utrecht van
6 en 12 november 2001, met daarbij gevoegd het verslag van het aanmeldingsgesprek op 23 januari 2001, alsmede 28 januari 2003. Admiraal concludeerde dat in bezwaar geen argumenten naar voren zijn gekomen die tot een andere inschatting van de belastbaarheid van appellant nopen dan die van Stout. Hij merkte daarbij op dat op basis van het onderzoek van Stout en zijn onderzoek in de bezwaarfase de ptss in ieder geval gedeeltelijk in remissie was en dat de jichtaanvallen niet van zodanige duur en frequentie zijn dat appellant daardoor bedlegerig of ADL-afhankelijk en derhalve volledig arbeidsongeschikt is. Vervolgens verklaarde het Uwv bij zijn besluit van 6 januari 2004 het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit ongegrond.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 6 januari 2004 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de stelling van appellant, dat hij meer beperkt is dan in de FML is weergegeven, niet medisch onderbouwd is. Voorts overwoog de rechtbank geen twijfel te hebben aan de specifieke deskundigheid van Admiraal om op basis van de beschikbare medische gegevens ook psychische beperkingen voor appellant vast te stellen. Het feit dat appellant met ingang van 8 mei 2001 in afwachting van een behandeling voor zijn psychische klachten volledig arbeidsongeschikt is geacht, schept naar het oordeel van de rechtbank, en anders dan appellant meent, niet de rechtens te honoreren verwachting dat dit ook in de toekomst zou blijven gelden.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant de in eerdere fasen van de procedure voorgedragen bezwaren in essentie herhaald.
De Raad heeft in het hoger beroep van appellant geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel omtrent de medische grondslag van het bestreden besluit te komen dan de rechtbank heeft gegeven. De Raad tekent daarbij aan dat ter zitting door de gemachtigde van appellant is verklaard dat appellant twee tot driemaal per maand een jichtaanval heeft gedurende een paar dagen, zodat de duur van een aanval in elk geval aanzienlijk minder is dan appellant tegenover Stout voorgaf. In deze verklaring ter zitting van de Raad, welke meer in lijn ligt met hetgeen appellant ter hoorzitting van 2 december 2003, waarbij ook Admiraal aanwezig was, verklaarde, ziet de Raad geen aanleiding de hiervoor weergegeven conclusie van Admiraal omtrent de betekenis van de jichtaanvallen voor de belastbaarheid van appellant op de datum bij het bestreden besluit in geding voor onjuist te houden.
Wat betreft het beroep op het vertrouwensbeginsel onderschrijft de Raad het hiervoor weergegeven oordeel van de rechtbank.
Nu de Raad ook overigens, mede bezien in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht, geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden, slaagt het hoger beroep van appellant niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C.D.A. Bos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2007.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) C.D.A. Bos.