ECLI:NL:CRVB:2007:AZ7814

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-1120 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning bijstandsuitkering en terugwerkende kracht onder de WWB

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht inzake de toekenning van een bijstandsuitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant had verzocht om toekenning van de bijstandsuitkering met terugwerkende kracht tot 5 augustus 2004, maar het College heeft dit verzoek afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 25 januari 2007 uitspraak gedaan in deze zaak.

Appellant had zich op 16 november 2004 gemeld bij de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI) voor het aanvragen van een uitkering. Op 13 januari 2005 diende hij een formele aanvraag in. Het College kende appellant een uitkering toe met ingang van 16 november 2004, maar weigerde de bijstand met terugwerkende kracht. Dit besluit werd door de rechtbank bevestigd, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep overwoog dat volgens de WWB het recht op bijstand wordt vastgesteld op schriftelijke aanvraag en dat bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop het recht is ontstaan, mits de aanvraag tijdig is ingediend. De Raad bevestigde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een eerdere ingangsdatum van de bijstandsverlening rechtvaardigden. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de aangevallen uitspraak bevestigd moest worden.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor aanvragers van bijstand om tijdig een aanvraag in te dienen en dat het College niet verplicht is om bijstand met terugwerkende kracht toe te kennen zonder voldoende onderbouwing van bijzondere omstandigheden. De Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

06/1120 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 10 januari 2005, 05/1806
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 25 januari 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.M. Dragtenstein, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2006. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door E.J.W. Bruinsma, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Op 16 november 2004 heeft appellant zich gemeld bij de Centrale organisatie werk en inkomen (hierna: CWI) voor het aanvragen van een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Daarbij is verzocht om toekenning met terugwerkende kracht tot 5 augustus 2004. Op 13 januari 2005 heeft appellant een aanvraag om bijstand ingediend.
Bij besluit van 31 januari 2005 heeft het College aan appellant met ingang van 16 november 2004 een uitkering ingevolge de WWB toegekend. Het College heeft daarbij overwogen dat er geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn om bijstand met terugwerkende kracht toe te kennen.
Bij besluit van 25 mei 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 31 januari 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 25 mei 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 43, eerste lid, van de WWB, stelt het college van burgemeester en wethouders het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag vast. In artikel 44, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, indien door het College is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voorzover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
De Raad stelt voorop dat zijn vaste jurisprudentie inzake de toepassing van de artikelen 67 en 68a van de Abw (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 maart 2005, LJN AT0209) wat betreft het vaststellen van de ingangsdatum van een bijstandsuitkering ook onder de WWB haar gelding heeft behouden. Dit betekent dat in beginsel geen bijstand wordt verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend en/of de melding bij het CWI heeft plaatsgevonden, tenzij bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
Bij de aangevallen uitspraak, waarin appellant is aangeduid als eiser en het College als gedaagde, heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen:
"Eiser heeft aangevoerd dat hij wegens zijn gezondheidssituatie niet in staat is geweest om zich eerder dan 16 november 2004 te melden bij het CWI teneinde een aanvraag om bijstand in te dienen. Uit het door eiser overgelegde rapport van Altrecht van 31 januari 2005 met bijlagen, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat eiser zich wegens psychische problemen niet eerder bij het CWI heeft kunnen melden. Voor zover eiser zich desondanks belemmerd voelde om op een eerder tijdstip een aanvraag om bijstand in te dienen, overweegt de rechtbank dat eiser zijn voormalig rechtsbijstandverlener en gemachtigde had kunnen inschakelen om namens hem contact op te nemen met het CWI en een aanvraag in te dienen. De rechtbank merkt in dit verband nog op dat zijn voormalig gemachtigde hem bij brief van 26 augustus 2004 er op heeft gewezen een bijstandsuitkering aan te vragen. Alleen al om deze reden faalt de door de eiser aangevoerde grond dat hij niet wist dat hij eerder een aanvraag had kunnen indienen. Nu ook overigens niet is gebleken van bijzondere omstandigheden in bovenbedoeld zin, heeft verweerder de ingangsdatum van de bijstandsverlening terecht op 16 november 2004 gesteld.".
De Raad heeft in hetgeen in hoger beroep naar voren is gebracht geen toereikende aanknopingspunten gevonden om het oordeel van de rechtbank voor onjuist te houden en onderschrijft de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en G. van der Wiel en N.J. van Vulpen-Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2006.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) M. Pijper.
BKH 260107