[appellant] te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 2 februari 2006, 05/1618 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 11 januari 2007.
Namens appellant heeft mr. K.C.L.J. Verhoeven, advocaat te Schijndel, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 3 mei 2006 zijn namens appellant de gronden van het hoger beroep nader aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2006. Appellant is in persoon verschenen bijgestaan door mr. Verhoeven, voornoemd. Het Uwv heeft zich - zoals aangekondigd - niet laten vertegenwoordigen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde hier van belang.
Bij besluit van 21 april 2005 heeft het Uwv ongegrond verklaard de bezwaren van appellant tegen besluiten van 21 en 24 januari 2005, inhoudende correctie- en boetenota’s over de jaren 2000 tot en met 2003.
Aan deze nota’s liggen ten grondslag een rapport werkgeversfraude van 3 maart 2004 en een door een looninspecteur van het Uwv opgemaakt rapport bijzondere opdracht van
22 april 2004.
Blijkens het rapport werkgeversfraude is naar aanleiding van een anonieme melding op 11 december 2000, inhoudende dat ene [naam betrokkene] die een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt (hierna: betrokkene), werkzaamheden verricht, een onderzoek gestart naar betrokkene. Daarbij is gebleken dat betrokkene werkzaam is voor appellant. Betrokkene en appellant zijn in het kader van het onderzoek als getuigen gehoord. Beiden hebben verklaringen afgelegd omtrent de omvang van de werkzaamheden en het genoten loon in de jaren 2000 tot en met 2003. Beiden hebben tevens verklaard dat vanaf september 2002 betrokkene voor acht uur per week formeel in dienst is getreden bij appellant, zij het dat betrokkene in feite meer uren werkte en in verband daarmee ook meer loon ontving dan in de loonadministratie werd verantwoord. Het rapport vermeldt dat appellant om onderzoekstechnische redenen niet de cautie is gegeven. Wel is hij erop gewezen dat de verschuldigde premiegelden nagevorderd zullen worden. Voorts vermeldt het rapport dat boeteoplegging en/of strafrechtelijke vervolging niet mogelijk is.
In het rapport bijzondere opdracht zijn de alsnog verschuldigde premies over de jaren 2000 tot en met 2003 berekend. Daarbij is het verzwegen loon gebruteerd in verband met het ontbreken van een afschrift van een identificatiebewijs van betrokkene en een loonbelastingverklaring ten aanzien van betrokkene.
Namens appellant is door zijn accountant bezwaar gemaakt tegen de correctie- en boetenota’s. Daarbij is in het bijzonder bezwaar gemaakt tegen de toepassing van het anoniementarief.
Bij zijn besluit van 21 april 2005 heeft het Uwv onder meer overwogen dat uit het onderzoek is gebleken dat appellant ter zake niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen.
Het beroep van appellant tegen dit besluit heeft de rechtbank ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft zij onder meer overwogen dat appellantes beroepsgrond dat geen boekenonderzoek heeft plaatsgevonden en dat hij dus ook geen bescheiden heeft kunnen tonen, onvoldoende overtuigend is om te concluderen dat het Uwv zich niet heeft mogen baseren op het rapport van de looninspecteur van 22 april 2004, uit welk rapport blijkt dat ten tijde van de looncontrole de administratie met betrekking tot de Wet op de identificatieplicht ontbreekt alsook de loonbelastingverklaring. De enkele verklaring van de accountant dat hij op 1 oktober 2002 een afschrift van het paspoort van betrokkene heeft ontvangen, kan niet tot een ander oordeel leiden. Uit die verklaring - wat daar overigens van zij - blijkt immers nog steeds niet dat het afschrift ten tijde van de looncontrole in de administratie aanwezig was.
Ook in hoger beroep heeft appellant zich gekeerd tegen de brutering van het uitbetaalde loon aan betrokkene. Daarbij heeft appellant overgelegd een verklaring van zijn accountant. Deze heeft verklaard dat hij in zijn correspondentie met het Uwv abusievelijk heeft vermeld dat een gesprek met de looninspecteur zou hebben plaatsgevonden op
22 april 2004. In feite ging het om het verhoor van appellant op 21 januari 2004 waarbij hij aanwezig was. Naar zijn verklaring had hij bij die gelegenheid het dossier van appellant bij zich met daarin een loonbelastingverklaring en een ID-bewijs. Een boekenonderzoek heeft evenwel niet plaatsgevonden. Tevens heeft appellant overgelegd het proces-verbaal van zijn verhoor, welk proces-verbaal melding maakt van de aanwezigheid van zijn accountant.
De Raad overweegt allereerst dat het rapport bijzondere opdracht er geen melding van maakt dat acht is geslagen op de loonadministratie van appellant. Veeleer moet het ervoor worden gehouden dat dit rapport is opgesteld op basis van het rapport werkgeversfraude, in het bijzonder op basis van hetgeen betrokkene en appellant hebben verklaard over de omvang van de werkzaamheden van betrokkene en het door hem genoten loon. In het licht hiervan ziet de Raad geen grond om de in hoger beroep overgelegde verklaring en de in eerste aanleg overgelegde verklaring van de accountant voor onjuist te houden, althans voor wat betreft de periode na de formele indiensttreding van betrokkene bij appellant. Voor die indiensttreding mag ervan worden uitgegaan dat geen loonadministratie werd gevoerd en de vereiste bescheiden dan ook niet aanwezig waren. De Raad is dan ook van oordeel dat het Uwv onvoldoende heeft aangetoond dat er een grondslag is voor brutering van het loon dat betrokkene ontving na zijn formele indiensttreding.
Het vorenstaande brengt met zich dat het besluit van het Uwv van 21 april 2005, voor zover dat besluit ziet op de opgelegde correctienota’s, in rechte geen stand kan houden. Hieruit volgt tevens dat dit besluit voor wat betreft de boetenota’s geen stand kan houden, nu deze nota’s zijn gebaseerd op de correctienota’s.
Tevens dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd.
Aan het hiervoor overwogene voegt de Raad nog het volgende toe. Naar aanleiding van de opmerking van appellant dat de nota’s een gevolg zijn geweest van de omstandigheid dat hij volledige opening van zaken heeft gegeven, is de Raad van oordeel dat, mede gelet op hetgeen daaromtrent is vermeld in het rapport werkgeversfraude, het Uwv bij een nieuw besluit op het bezwaarschrift van appellant zich dient te beraden over de vraag of een boeteoplegging in dit geval in overeenstemming kan worden geacht met het bepaalde in artikel 12a, eerste lid, van de CSV.
De Raad acht tot slot termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep, welke kosten worden begroot op € 1.288,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 21 april 2005;
Bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op het bezwaarschrift van appellant neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut het door appellant gestorte griffierecht ten bedrage van € 139,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
D. Olthof als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2007.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) D. Olthof.