ECLI:NL:CRVB:2007:AZ7215

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-6986 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsplicht van zeevarende Nederlandse bemanning onder Antilliaanse vlag

In deze zaak gaat het om de vraag of de zeevarende Nederlandse bemanning van onder Antilliaanse vlag varende zeeschepen onder de verzekeringsplicht valt van de sociale werknemersverzekeringswetten. De Centrale Raad van Beroep heeft op 11 januari 2007 uitspraak gedaan in het hoger beroep van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De Raad heeft vastgesteld dat de kapiteins op de betrokken schepen in dienst zijn van de reders van de [naam bedrijf] groep en niet van de belanghebbende, die zich beschouwt als een administratiekantoor dat facilitaire diensten verleent. De Raad oordeelt dat de abrupt gewijzigde zienswijze van appellant, die de kapiteins als werknemers van belanghebbende beschouwt, niet is gestaafd door feiten en in strijd is met een goede procesorde. De Raad concludeert dat de reders en belanghebbende als zelfstandig opererende vennootschappen moeten worden beschouwd, waarbij de kapiteins de gezagsuitoefening op de schepen uitoefenen. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen, en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Tevens wordt appellant veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 644,--.

Uitspraak

05/6986 ALGEM
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 oktober 2005, 05/321
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[belanghebbende] (hierna: belanghebbende)
en
appellant.
Datum uitspraak: 11 januari 2007.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep doen instellen.
Namens belanghebbende heeft mr. F.B.J. Grapperhaus, advocaat te Amsterdam, een
(aanvullend) verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft op 30 november 2006 plaatsgevonden. Appellant heeft zich daar doen vertegenwoordigen door mr. W. Zwanink, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Voor belanghebbende zijn verschenen als raadslieden mr. F.B.J. Grapperhaus en mr. S. Sikkink, beiden advocaat te Amsterdam, benevens als concernvertegenwoordigers [concernvertegenwoordigers].
II. OVERWEGINGEN
De in dit geding te beantwoorden centrale vraag is of de zeevarende Nederlandse bemanning van de onder Antilliaanse vlag varende zeeschepen van de reders [naam bedrijf] Scheepvaartmaatschappij N.V. c.s. (kortweg de [naam bedrijf] groep) materieel in een relatie van werknemers tot belanghebbende - van oorsprong gezien als een soort algemene shiphusbanding agent op contractuele basis hier te lande ten behoeve van reders als evenbedoeld - als werkgever stonden met de daaraan verbonden verzekeringsplicht van rechtswege als bedoeld in artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten en de daaruit resulterende verschuldigdheid van sociale verzekeringspremies ten tijde van de jaren hier in geding 1997 tot en met 2001.
De Raad stelt voorop dat aan het besluit van 12 januari 2005 van appellant - waarin na bezwaar verzekeringsplicht annex premiecorrecties voor betrokken scheepslieden gehandhaafd zijn - benevens de uitspraak van de rechtbank uitdrukkelijk en onbetwist het uitgangspunt ten grondslag ligt dat de kapiteins op de betrokken schepen, met de feitelijke gezagsuitoefening naar de bemanningen toe op de schepen belast, in dienst zijn van de reders behorende tot de [naam bedrijf] groep en niet van belanghebbende, welke laatste zichzelf beschouwt als administratiekantoor hier te lande dat slechts facilitaire diensten aan de [naam bedrijf] groep verleent.
In hoger beroep, eerst ter zitting van de Raad, doet appellant betogen, dat hij de Nederlandse kapiteins van de Antilliaanse zeeschepen in geding invulling ziet geven aan het bepaalde in de artikelen 264, tweede lid en 388 van het Wetboek van Koophandel in relatie tot belanghebbende en dat de laatste door de feitelijke naar buiten blijkende omstandigheden als materieel werkgever van de gehele bemanningen, inclusief de kapiteins, op de Antilliaanse zeeschepen moet worden beschouwd. Appellant ziet de bemoeienis van belanghebbende in dat licht bezien verdergaan dan die van een regulier administratiekantoor.
Belanghebbende ziet hiertegenover haar rol niet verdergaan dan het de reders van de [naam bedrijf] groep in staat stellen met behulp van de kennis en de contacten van haar als faciliterend administratiekantoor tot een efficiente exploitatie op de nationale markten van de schepen van de reders van de [naam bedrijf] groep te komen. Zij blijft daarnaast benadrukken dat er slechts formele arbeidsovereenkomsten tussen de bemanningen en de reders van de [naam bedrijf] groep bestonden en dat de gezagsuitoefening aan boord weliswaar bij de kapiteins ligt doch dat vaststaat dat die laatsten en daardoor tevens de bemanningen niet in dienst waren bij belanghebbende, waaraan in de loop van de jaren negentig slechts beperkte administratieve en organisatorische activiteiten als husbanding agent toebedeeld werden.
De Raad overweegt ten aanzien van het vorenstaande dat hij de posterieure abrupte omslag in de zienswijze door appellant, inhoudende een wezenlijk andere positie van de kapiteins als werknemers van belanghebbende en doorgevend bedrijfsleider op het schip naar de bemanningen als waren zij eveneens werknemers van belanghebbende de in de zin van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten, zowel in strijd met een goede procesorde acht als niet materieel gestaafd door feitelijk uit de stukken gebleken onderzoeksbevindingen. De Raad heeft hieruit naar zijn oordeel met name niet kunnen afleiden dat belanghebbende anders moet worden beschouwd dan als een rechtspositionele en technische nautische hand- en spandiensten verlenend administratiekantoor teneinde de bedrijfsvoering van desbetreffende Antilliaanse zeeschepen inzonderheid de tewerkstelling van volwaardige bemanningen hierop hier te lande te realiseren en in de uitvoeringspraktijk organisatorisch te vergemakkelijken. Gewezen wordt in dit verband ook op de in elk geval in 1997 geldende nieuwe shiphusbanding agent-overeenkomst tussen de [naam bedrijf] groep en belanghebbende van 1996 alsmede op de uit het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 2 januari 2006, 04/03896, 03897 en 03898 blijkende zienswijze waarbij op grond van de feiten een positie van belanghebbende jegens een bepaald bemanningslid als zou er sprake zijn van een materieel werkgeverschap van belanghebbende nadrukkelijk wordt verworpen. De Raad beschouwt op grond van een en ander, op zichzelf en in onderling verband bezien, de reders van de [naam bedrijf] groep, evenals belanghebbende, derhalve veeleer als zelfstandig opererende vennootschappen met relevant werkgeversgezag. Dit gezag wordt met behulp van de kapiteins en de door hen aan die reders ontleende instructiebevoegdheden geconcretiseerd door in essentie het reilen en zeilen van de bemanningen op hun zeeschepen nader vorm en inhoud te geven.
Een en ander leidt er naar het oordeel van de Raad toe dat de in de eerste alinea van deze rubriek gestelde vraag in ontkennende zin dient te worden beantwoord.
Daardoor kan het hoger beroep van appellant niet kan slagen en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht tevens termen aanwezig voor een veroordeling van appellant in de proceskosten. Deze worden begroot op € 644,-- in hoger beroep, wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag groot
€ 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 422,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net als voorzitter en G. van der Wiel en
N.J. van Vulpen- Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
D. Olthof als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2007.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) D. Olthof.
BKH 150107