[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 23 januari 2006, 05/1398 en 05/1732 (hierna: aangevallen uitspraken),
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 11 januari 2007.
Namens appellante heeft haar directeur, [naam directeur], hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2006. Namens appellante is verschenen haar directeur, voornoemd bijgestaan door G.K. Gootjes. Het Uwv is niet verschenen.
Bij besluit van 6 december 2004 heeft het Uwv de voor appellante voor 2005 geldende gedifferentieerde premie ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) vastgesteld op 2,17%. Bij besluit van 1 maart 2005 heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak met kenmerk 05/1732 (hierna: aangevallen uitspraak I) heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat ten onrechte de aan een ex-werkneemster met ingang van 28 juli 2000 toegekende WAO-uitkering bij de vaststelling van de gedifferentieerde premie is betrokken. De betreffende ex-werkneemster is volgens appellante uitgevallen met zwangerschapsgerelateerde klachten en heeft van het Uwv een ziektewetuitkering ontvangen. Volgens appellante dient zij als vangnetter gelijkgesteld te worden met een arbeidsgehandicapte en dient haar uitkering bij de vaststelling van de gedifferentieerde premie buiten beschouwing te worden gelaten.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad heeft eerder, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 1 oktober 2004, LJN AR3989, ten aanzien van zwangerschap en bevalling als oorzaak van arbeidsongeschiktheid overwogen, dat uit artikel 87e van de WAO volgt dat het bezwaar of beroep tegen een premiebesluit niet kan zijn gegrond op de grief dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is toegekend. De werkgever, die vanaf 1 januari 1998 belanghebbende is bij besluiten ingevolge de WAO betreffende het (voort)bestaan of de mate van arbeidsongeschiktheid, dient in dat geval het toekenningsbesluit aan te vechten.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank appellante terecht artikel 87e van de WAO tegengeworpen en komt aangevallen uitspraak I voor bevestiging in aanmerking.
Appellante heeft middels een daartoe bestemd formulier op 9 november 2004 korting op de door haar verschuldigde WAO-premie en het werkgeversdeel van het Algemeen Werkloosheidsfonds aangevraagd ten behoeve van de op 20 oktober 2003 in dienst getreden werkneemster [betrokkene] (hierna: betrokkene). Bij besluit van 12 november 2004 heeft het Uwv de aanvraag buiten behandeling gesteld onder de motivering dat appellante de aanvraag niet binnen één jaar na aanvang van de dienstbetrekking heeft ingediend. Bij besluit van 25 februari 2005 (hierna: het bestreden besluit II) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak met kenmerk 05/1398 (hierna: aangevallen uitspraak II) heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard.
Het Uwv heeft in hoger beroep verwezen naar uitspraken van de Raad van 4 mei 2005 (LJN AT6665) en 23 maart 2006 (LJN AV8573).
De Raad overweegt als volgt.
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat betrokkene bij aanvang van de dienstbetrekking kampte met structurele psychische beperkingen en dat appellante daarvan niet op de hoogte was. Volgens appellante is betrokkene te beschouwen als een arbeidsgehandicapte in de zin van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (hierna: Wet Rea), hetgeen door het Uwv wordt weersproken.
Vaststaat dat appellante de aanvraag om premiekorting niet heeft gedaan binnen de voorgeschreven termijn van één jaar, neergelegd in de artikelen 79b, tweede lid, van de WAO en 82a, tweede lid, van de Werkloosheidswet (WW).
Uit de door het Uwv aangehaalde uitspraken van de Raad volgt dat de ratio van de onderhavige premiekortingsregeling is niet het geven van een beloning achteraf vanwege het in dienst nemen van een arbeidsgehandicapte, waarbij de termijnstelling vooral een karakter van orde heeft. Blijkens de ontstaansgeschiedenis van de wet ligt de ratio in het stimuleren van de werkgever tot het in dienst nemen van een arbeidsgehandicapte door hem een premiekorting in het vooruitzicht te stellen. Dit impliceert dat de werkgever zich reeds ten tijde van de indiensttreding van de werknemer bewust is van de mogelijkheid tot premiekorting en dat deze één van zijn beweegredenen vormt de werknemer in dienst te nemen. De aanvraagtermijn van één jaar is een materiële toepassingsvoorwaarde voor de premiekorting. De Raad stelt vast dat appellante niet aan deze voorwaarde heeft voldaan. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen over de ratio van de premiekortingsregeling kan de stelling dat appellante bij aanvang van het dienstverband niet wist dat betrokkene arbeidsgehandicapt was niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid op grond waarvan het Uwv aanleiding had behoren te vinden om deze termijnoverschrijding verschoonbaar te achten.
Aangezien het bestreden besluit II kan worden gedragen door de primaire grond, komt ook de Raad niet toe aan een bespreking van de grieven van appellante betreffende de vraag of betrokkene kan worden aangemerkt als een arbeidsgehandicapte in de zin van de Wet Rea.
Hetgeen appellante verder heeft aangevoerd brengt de Raad niet tot een ander oordeel.
Het voorgaande brengt mee dat ook deze uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net als voorzitter en G. van der Wiel en N.J. van Vulpen-Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D. Olthof als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2007.