ECLI:NL:CRVB:2007:AZ7176

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-1537 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsplicht van een vlieginstructeur in het kader van de sociale werknemersverzekeringen

In deze zaak heeft appellante, een vliegschool, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Zutphen. De rechtbank had geoordeeld dat de vlieginstructeur, die voor appellante werkzaam was, in een privaatrechtelijke dienstbetrekking stond, wat leidde tot verzekeringsplicht voor de werknemersverzekeringen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 11 januari 2007, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door haar directeur en een advocaat. Het Uwv was niet verschenen op de zitting.

De Raad heeft vastgesteld dat de beoordeling van het geschil plaatsvond aan de hand van de Ziektewet, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Werkloosheidswet. De Raad concludeert dat de drie essentiële kenmerken van een privaatrechtelijke dienstbetrekking aanwezig zijn: een gezagsverhouding, de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting en de verplichting tot loonbetaling. Appellante heeft niet overtuigend aangetoond dat zij niet als werkgever kan worden beschouwd.

De Raad heeft verder overwogen dat de werkzaamheden van de vlieginstructeur ingebed waren in de bedrijfsvoering van appellante, en dat de vlieginstructeur zijn werkzaamheden persoonlijk heeft verricht zonder zich te laten vervangen. De Raad heeft geoordeeld dat de intentie van partijen niet bepalend is voor de vraag of er sprake is van verzekeringsplicht, die van rechtswege ontstaat. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen.

Uitspraak

06/1537 ALGEM
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 25 januari 2006, 04/534
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 11 januari 2007.
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld, nader aangevuld bij faxbericht van 8 november 2006 met bijlagen.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 14 november 2006, waar appellante zich heeft doen vertegenwoordigen door haar directeur E.D. van Maaren, bijgestaan door mr. R.G.J. Geurts, advocaat te Apeldoorn, terwijl het Uwv met voorafgaand schriftelijk bericht niet is verschenen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Ziektewet (ZW), de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Werkloosheidswet (WW) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellante houdt zich bezig met het verrichten van activiteiten verband houdende met de luchtvaart, de handel in luchtvaartuigen, onderdelen en toebehoren, het uitoefenen van een vliegschool en het uitvoeren van rondvluchten en chartervluchten. Vanaf september 1996 heeft [betrokkene] (hierna: betrokkene) als vlieginstructeur voor appellante gewerkt.
Bij besluit van 8 maart 2004 heeft het Uwv zijn besluit van 23 oktober 2003 gehandhaafd, inhoudende dat betrokkene zijn werkzaamheden voor appellante heeft verricht in een arbeidsverhouding, die leidt tot verzekeringsplicht voor de werknemersverzekeringen. Deze verzekeringsplicht is gebaseerd op het bepaalde in artikel 3 van de ZW, de WW en de WAO.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank op grond van het geheel van feiten en omstandigheden geoordeeld dat appellante gekenschetst kan worden als een professionele organisatie en dat gezien de ter zake geldende criteria van het bestaan van een gezagsrelatie, van een verplichting tot persoonlijke dienstverrichting en van een verplichting tot loonbetaling, betrokkene geacht kan worden werkzaam te zijn geweest in een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
Appellante heeft in hoger beroep, onder handhaving van hetgeen zij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd, de juistheid van de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden.
De Raad overweegt het volgende.
Appellante heeft haar eerst ter zitting van de Raad betrokken stelling, dat bij een in 2005 gehouden belastingcontrole is vastgesteld dat zij juist heeft gehandeld, niet nader onderbouwd. Voor zover de op 8 november 2006 ingezonden en aan de namens appellante voorgedragen pleitnota gehechte nadere stukken hierop betrekking hebben, zijn deze ingebracht met overschrijding van de in artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht vermelde termijn. Mede in aanmerking nemende dat het Uwv niet ter zitting van de Raad is verschenen en zich niet heeft kunnen uitlaten over de vraag of het alsnog in beschouwing nemen van de stukken bij hem bezwaren ontmoet, heeft de Raad aanleiding gezien om de stukken slechts bij zijn oordeelvorming te betrekken voor zover namens appellante daarover ter zitting mededelingen zijn gedaan.
Naar het oordeel van de Raad dient op grond van de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval te worden geconcludeerd dat de drie essentiële kenmerken van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, te weten een gezagsverhouding, de verplichting tot persoonlijke dienstbetrekking en de verplichting tot loonbetaling aanwezig zijn. Derhalve heeft het Uwv terecht op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringen verzekeringsplicht ten aanzien van de door betrokkene verrichte werkzaamheden aangenomen.
Met betrekking tot de gezagsverhouding overweegt de Raad dat hiervan blijkens zijn jurisprudentie sprake is indien door de vermeende werkgever aanwijzingen en instructies kunnen worden gegeven. In een situatie als de onderhavige waarin de werkzaamheden zijn ingebed in de bedrijfsvoering van appellante, is de Raad van oordeel dat het ontbreken van werkgeversgezag ten aanzien van degene die deze werkzaamheden uitvoert niet aannemelijk is. Daarbij speelt naar het oordeel van de Raad een rol dat onder verantwoordelijkheid van appellante les wordt gegeven binnen een door haar geschapen organisatorisch kader en dat appellante over de benodigde faciliteiten beschikt. In dat verband wil de Raad niet onvermeld laten dat gelest wordt in vliegtuigen die in eigendom zijn van appellante. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat appellante werkgeversgezag over betrokkene kon uitoefenen al heeft zich dat in de praktijk niet of nauwelijks voorgedaan en hebben appellante en betrokkene dat niet zo ervaren. Dat betrokkene zijn werkzaamheden met een grote mate van zelfstandigheid verrichtte, past bij de aard van zijn functie als vlieginstructeur en doet geen afbreuk aan de bevoegdheid van appellante om hem opdrachten en aanwijzingen te geven als dat nodig was.
Met betrekking tot de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting overweegt de Raad dat betrokkene de werkzaamheden steeds persoonlijk heeft verricht en dat niet is gebleken dat hij zich heeft laten vervangen. De ter zitting van de Raad gedane, niet met stukken onderbouwde, mededeling dat betrokkene wel eens een vlieginstructeur van zijn eigen onderneming ter vervanging heeft gestuurd acht de Raad van onvoldoende betekenis om daaruit te concluderen dat er geen sprake was van persoonlijke arbeidsverrichting.
Verder kan de Raad het door betrokkene gedeclareerde uurtarief niet anders beschouwen dan als contraprestatie voor het verrichten van arbeid.
Met betrekking tot hetgeen overigens in hoger beroep naar voren is gebracht merkt de Raad op dat de bedoeling van partijen niet doorslaggevend is voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van verzekeringsplicht. Verzekeringsplicht ontstaat immers van rechtswege. Dat er wellicht sprake is van een minder professionele organisatie dan de rechtbank voor ogen heeft gestaan doet aan bovenstaand oordeel niet af. Ook is er naar het oordeel van de Raad geen sprake van bemiddeling aangezien appellante zich presenteert als een vliegschool en als zodanig opleidingen verzorgt voor een internationaal erkend vliegbrevet.
Het vorenoverwogene leidt ertoe dat het hoger beroep van appellante niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D. Olthof als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2007.
(get.) G.van der Wiel.
(get.) D. Olthof.
BKH 150107