06/2002 ALGEM
06/2091 ALGEM
op de hoger beroepen van:
1. Coöperatieve Boot- en Stuurliedenvereniging “[naam vereniging]”, gevestigd te Amsterdam,
2. de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 februari 2006, nr. 04/2615 (hierna: aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 11 januari 2006.
Namens appellante sub 1 (verder te noemen: [naam vereniging]) heeft mr. J.H. Scholte FB, werkzaam bij JAN© Accountants & Belastingadviseurs te Weesp, hoger beroep ingesteld.
Ook appellant sub 2 (verder te noemen: het Uwv) heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2006. Namens [naam vereniging] zijn verschenen mr. Scholte, voornoemd, en [betrokkene], alsmede
[voorzitter], voorzitter van betrokkene, en namens het Uwv is verschenen
mr. E. Kuipers, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de sociale werknemersverzekeringswetten, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ontleent de Raad de volgende in dit geding van belang zijnde feiten.
De [naam vereniging] is een coöperatieve vereniging van ruim vijftig vletterlieden. Het betreft een facilitaire organisatie welke in continue diensten 365 dagen per jaar maritieme diensten aanbiedt aan rederijen en agenten. De vereniging heeft daarnaast personeel in loondienst werkzaam. Om in de haven vletterdiensten te mogen verrichten dient een organisatie van vletterlieden te beschikken over een vergunning. Een van de voorwaarden voor het verkrijgen van een vergunning is dat de in te zetten vletterlieden beschikken over de vereiste diploma’s. De [naam vereniging] leidt leerlingen op voor deze diploma’s. Tijdens deze driejarige opleiding zijn de leerlingen in loondienst bij [naam vereniging]. De leerling die de opleiding heeft voltooid, wordt bij gebleken geschiktheid lid van [naam vereniging], waarna na tien jaar volwaardig seniorlid-maatschap kan volgen.
De hier geldende statuten die het Uwv in zijn beoordeling heeft betrokken bepalen dat [naam vereniging] wordt bestuurd door het bestuur en de algemene vergadering. Het bestuur vertegenwoordigt de coöperatie en wordt uit de leden van [naam vereniging] gekozen door de algemene vergadering. Een bestuurslid kan te allen tijde door de algemene vergadering worden ontslagen. Het bestuur behoeft de goedkeuring van de algemene vergadering voor de in de statuten omschreven rechtshandelingen. Over de toelating als kandidaat-lid beslist de algemene vergadering met gewone meerderheid van stemmen. Een lid dat vervolgens tien jaar onafgebroken lid is geweest, wordt automatisch door verloop van die termijn seniorlid, tenzij op dat moment een van de gronden voor opzegging van dan wel ontzetting uit het lidmaatschap aanwezig is. Een lid kan het lidmaatschap opzeggen met een opzegtermijn van drie maanden. Opzegging namens [naam vereniging] door het bestuur kan slechts plaatsvinden indien het lid één van de vereisten voor het lidmaatschap heeft verloren dan wel indien van [naam vereniging] niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren. Ontzetting uit het lidmaatschap geschiedt op voordracht van het bestuur krachtens besluit van de algemene vergadering. Ieder lid heeft toegang tot de algemene vergadering. Een lid heeft recht op het uitbrengen van één stem, een seniorlid heeft recht op het uitbrengen van twee stemmen. Besluiten worden genomen bij meerderheid van stemmen, behoudens als het gaat om statutenwijzigingen en ontbinding van de coöperatie. De leden zijn verplicht de statuten en het huishoudelijk reglement van [naam vereniging] na te komen, de van hen gevorderde werkopdrachten te vervullen, een spaarrekening bij [naam vereniging] aan te houden. De geldmiddelen van [naam vereniging] bestaan uit de inleggelden van de leden, de met vletterliedenwerkzaamheden verdiende gelden en andere baten. Het is hun verboden tijdens en binnen een tijdvak van twee jaar na beëindiging van het lidmaatschap in het Noordzeekanaal gebied in enigerlei vorm een bedrijf, gelijk, gelijksoortig of aanverwant aan dat van [naam vereniging] te vestigen, te drijven …… hetzij tegen vergoeding, hetzij om niet.
In het huishoudelijk reglement is bepaald dat de leden recht hebben op een aandeel in de door de coöperatie ontvangen gelden na aftrek van alle kosten van [naam vereniging] en na reservering van bedragen voor in het huishoudelijk reglement genoemde doeleinden. Het voorschot waarop ieder lid maandelijks recht heeft wordt bepaald door het bestuur in overleg met de algemene vergadering. Het huishoudelijk reglement geeft regels voor de werkwijze van het bestuur en van commissies, en voor het aannemen van personeel in loondienst. Het huishoudelijk reglement bevat voorts gedetailleerde voorschriften en regelingen betreffende de rechten en plichten van leden ten aanzien van de te verrichten werkzaamheden, ziekmeldingen, vervroegd uittreden, verlofdagen en de financiële verhoudingen tussen de leden en [naam vereniging].
In 2002 is een looncontrole uitgevoerd bij [naam vereniging] waarvan een rapport, gedateerd 11 maart 2003, is opgemaakt. Naar aanleiding van dit rapport is op 6 november 2003 een aanvullend rapport inzake de verzekeringsplicht van de vletterlieden opgesteld. Op basis van dit onderzoek heeft het Uwv de arbeidsverhoudingen van de vletterlieden met [naam vereniging] aangemerkt als dienstbetrekkingen in de zin van de sociale werknemersverzekeringswetten (hierna: sv-wetten) en geoordeeld dat zij vanaf 1 januari 2004 verzekeringsplichtig zijn. Dit standpunt is door het Uwv na bezwaar gehandhaafd bij het in het geding zijnde besluit van 21 mei 2004 (hierna: het bestreden besluit), waarbij primair de verzekeringsplicht is gebaseerd op artikel 3 van de sv-wetten en subsidiair op grond van artikel 5, aanhef en onder d, van de sv-wetten in verbinding met artikel 5 van het Koninklijk besluit van 24 december 1986.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen betreffende de vergoeding van proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, omdat naar haar oordeel - daarbij verwijzend naar de gezamenlijke beleidsregels van het Uwv en de Belastingdienst inzake de uitleg van het begrip privaatrechtelijke dienstbetrekking - het bezwaarschrift tezamen met de brief van de Belastingdienst Amsterdam van 15 januari 2004, waarin de Belastingdienst de vletterlieden van [naam vereniging] met ingang van 1 januari 2004 heeft aangemerkt als zelfstandige ondernemers, voor het Uwv op grond van zijn hierboven vermelde beleidsregels aanleiding had moeten vormen om in overleg te treden met de Belastingdienst. Door dit na te laten heeft het Uwv het bestreden besluit niet zorgvuldig voorbereid.
Tegen dit oordeel richt zich het hoger beroep van het Uwv.
De rechtbank heeft evenwel de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten, onder de overweging dat zij het Uwv kan volgen in zijn standpunt dat wordt voldaan aan de drie vereisten voor het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen de vletterlieden en [naam vereniging], zulks overeenkomstig het in het bestreden besluit neergelegde primaire standpunt van het Uwv.
Tegen dit onderdeel van de aangevallen uitspraak richt zich het hoger beroep van [naam vereniging].
Het hoger beroep van [naam vereniging]
De [naam vereniging] is tegen de aangevallen uitspraak in hoger beroep gekomen voorzover daarbij de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten. Tussen partijen is daarbij nog in geschil het antwoord op de vraag of sprake is van een gezagsverhouding tussen [naam vereniging] en de vletterlieden (hierna: de leden).
Dienaangaande is door [naam vereniging] aangevoerd dat het karakter van deze boot- en stuurliedenvereniging een klein, besloten samenwerkingsverband is waarin men op voet van gelijkheid opereert. Het is inherent aan een samenwerkingsverband, dat er een orgaan is - in dit geval de algemene ledenvergadering - die de bevoegdheid heeft besluiten te nemen en/of opdrachten en aanwijzingen te geven namens de leden. Van deze algemene ledenvergadering, die normaliter slechts één keer per jaar voltallig vergadert, maken de gewone en seniorleden allen deel uit en hebben alle leden (sedert de statutenwijziging per oktober 2004) met ingang van 1 januari 2004 maar één stem. Deze situatie is, volgens [naam vereniging], te vergelijken met de situatie waarin dga’s in een besloten vennootschap met een gelijk aantal aandelen besluiten in de Algemene Vergadering van Aandeelhouders (AVA) nemen en volgens de heersende leer niet als werknemers in privaatrechtelijke zin worden bestempeld. Dit geldt ook voor de leden van [naam vereniging]. Dat in de statuten en huishoudelijk reglement allerlei regels met een mogelijkheid tot het opleggen van een sanctie zijn opgenomen met betrekking tot de omgang met derden, bedrijfskleding, gebruik van alcohol en wat dies meer zij, is terug te voeren op de vergunningvoorschriften die het Gemeentelijke Havenbedrijf Amsterdam stelt en betekent volgens [naam vereniging] nog niet dat er dan ook sprake is van werkgevers-gezag. Immers, de vergunning staat op naam van [naam vereniging] en bij niet nakoming van de voorwaarden van deze vergunning is intrekking van de vergunning mogelijk wat financiële consequenties heeft voor de hele organisatie. Niet de ondergeschiktheid van het lid ten opzichte van de algemene ledenvergadering staat bij het stellen van regels centraal, maar het streven naar winst.
De [naam vereniging] merkt hierbij op dat zij de indruk heeft gekregen dat de rechtbank zich te veel heeft laten leiden door de motivering van de rechtbank Haarlem en de uitspraak van 25 augustus 2004 aangaande de verzekeringsplicht van haar zusteronderneming, de Coöperatieve Vereniging van Vletterlieden (CVV) te IJmuiden, en dat daarbij veel punten letterlijk zijn overgenomen. Zij wil echter benadrukken dat in tegenstelling tot de CVV haar leden veel geld in de onderneming hebben geïnvesteerd en daardoor financiële risico’s lopen, welke kenmerkend zijn voor ondernemers en niet voor onderschikten; dat haar leden bij ziekte niet voor 100% delen in de te verdelen bootgelden; en dat bij ziekte er geen arbo-arts wordt ingeschakeld.
Voorts is door [naam vereniging] naar voren gebracht dat de conclusie van het Uwv en de rechtbank inzake de werknemersstatus is gebaseerd op de oude statuten en het oude huishoudelijk reglement, welke veel bepalingen kennen, zoals het non-concurrentiebeding, welke reeds dode letters zijn geworden. Zij is van mening dat de rechtbank ten onrechte de nieuwe statuten en het nieuwe huishoudelijk reglement, welke weliswaar eerst in oktober 2004 door de algemene ledenvergadering zijn bekrachtigd maar een terugwerkende kracht kennen vanaf 1 januari 2004, ter zijde heeft geschoven.
Ten slotte is [naam vereniging] van mening dat zij te laat in kennis is gesteld van de verzekeringsplicht per 1 januari 2004 en dat het Uwv desondanks - dit in tegenstelling tot haar zusteronderneming - bij het bepalen van de ingangsdatum van de verzekeringsplicht de beginselen van behoorlijk bestuur niet heeft toegepast. Het is meer dan redelijk dat ook [naam vereniging] eenzelfde redelijke overgangstermijn wordt gegund.
Namens het Uwv is gemotiveerd bij de standpunten van de rechtbank, voorzover betrekking hebbende op het bestaan van verzekeringsplicht, aangesloten.
De Raad heeft in de door [naam vereniging] aangevoerde beroepsgronden geen aanleiding gevonden om tot een andersluidend oordeel dan de rechtbank te komen. In het bijzonder beantwoordt hij de in hoger beroep centraal staande vraag of sprake is van een gezagsverhouding evenals de rechtbank bevestigend. Bij dit oordeel heeft hij het volgende in aanmerking genomen.
De [naam vereniging] heeft de Raad er niet van kunnen overtuigen dat haar situatie dermate verschilt van die van haar zusteronderneming CVV te IJmuiden - zie hierbij de uitspraak van de Raad van 20 oktober 2005, LJN: AU4821 - dat een gezagsverhouding tussen haar en haar leden ontbreekt. Voorzover er al relevante verschillen zijn, bieden deze verschillen onvoldoende aanknopingspunten om de positie van de leden binnen [naam vereniging] anders te beoordelen.
De Raad onderkent dat ook bij [naam vereniging] de aard van de werkzaamheden van de leden, mede gelet op het geheel van wettelijke regels en procedures dat hun taakuitoefening beheerst, het noodzakelijk maakt dat zij samenwerken en werkafspraken maken. In die zin zijn zij bij het verrichten van hun werkzaamheden onderling wel gelijkwaardig, maar dat neemt niet weg dat de leden, met inbegrip van de bestuursleden, ieder voor zich onder het gezag staan van het hoogste orgaan van de rechtspersoon van [naam vereniging], die de onderneming drijft, te weten de algemene ledenvergadering.
De algemene ledenvergadering heeft onmiskenbaar de bevoegdheid de leden opdrachten en aanwijzingen te geven. Van die bevoegdheid wordt gelet op de werkwijze en de daarvoor door [naam vereniging] opgestelde regels ook daadwerkelijk gebruik gemaakt. De stelling dat de door het Havenbedrijf Amsterdam gestelde voorwaarden voor het behouden van een vergunning [naam vereniging] noodzaakt tot het vaststellen van deze regels en het handhaven daarvan door middel van sancties kan hier niet aan afdoen.
Op grond van deze regels kan een lid immers tegen zijn wil door de algemene vergadering worden ontslagen en in gerezen conflictsituaties hem onwelgevallige besluiten niet tegenhouden. Daaraan doet de min of meer gelijkwaardige positie binnen de onderneming niet af. Dat de situatie waarin de leden zich bevinden te vergelijken zou zijn met de situatie van een directeur-grootaandeelhouder kan de Raad niet onderschrijven. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de desbetreffende regeling expliciet ziet op bestuurders die directeur grootaandeelhouder van een besloten vennootschap zijn en daarvan is hier geen sprake. Evenmin is de Raad gebleken dat het non-concurrentiebeding ten tijde hier in geding reeds een dode letter zou zijn. Eerst bij de bekrachtiging van de nieuwe statuten en huishoudelijk reglement op 6 oktober 2004 is dit beding komen te vervallen en hebben alle leden één stem in de algemene vergadering gekregen. Aan deze wijziging kan naar het oordeel van de Raad geen terugwerkende kracht worden toegekend tot 1 januari 2004. De Raad merkt hierbij wel op dat vanaf de bekrachtiging van de nieuwe statuten er mogelijk geen sprake meer is van een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding tussen de leden en [naam vereniging].
Nu aan alle elementen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking is voldaan, is het bestaan van verzekeringsplicht van rechtswege vanaf 1 januari 2004 een gegeven. Een beroep van [naam vereniging] op enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur - zoals het zorgvuldigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel - strandt reeds hierop.
Gelet op het vorenstaande slaagt het hoger beroep van [naam vereniging] niet.
Het hoger beroep van het Uwv
Het Uwv heeft in hoger beroep de juistheid van de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden, voorzover daarin is geoordeeld dat het Uwv de verwijzing van [naam vereniging] in haar aanvullend bezwaarschrift van 5 maart 2004, geadstrueerd met de brief van de Belastingdienst van 15 januari 2004, naar het andersluidend standpunt van de Belastingdienst Amsterdam dat de leden van [naam vereniging] met ingang van 1 januari 2004 worden aangemerkt als zelfstandige ondernemers, had moeten opvatten als verzoek van [naam vereniging] om in overleg te treden met de Belastingdienst en door dit na te laten het bestreden besluit niet zorgvuldig heeft voorbereid.
De Raad overweegt dienaangaande het volgende.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv de verwijzing van [naam vereniging] in het aanvullend bezwaarschrift naar het andersluidende oordeel van de Belastingdienst Amsterdam over de verhouding tussen [naam vereniging] en haar leden onder overlegging van de desbetreffende brief van 15 januari 2004, niet had hoeven op te vatten als een verzoek om overleg te plegen met de desbetreffende Belastingdienst of er al dan niet sprake was van verzekeringsplichtige arbeidsverhouding tussen [naam vereniging] en haar leden. Immers, de brief van 15 januari 2004 bevat niet een definitief standpunt hieromtrent en uit het bezwaarschrift valt ook niet op te maken dat het Uwv wordt verzocht in overleg te treden met de Belastingdienst dienaangaande.
Op grond van vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net als voorzitter en G. van der Wiel en
N.J. van Vulpen-Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2006.