ECLI:NL:CRVB:2007:AZ7061

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-2273 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijk aansprakelijkheid voor onbetaald gebleven premies werknemersverzekeringen door kennelijk onbehoorlijk bestuur

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 januari 2007 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Breda. Appellant was van 9 maart 1993 tot het faillissement op 26 maart 2002 bestuurder van een vennootschap. Over de jaren 1994 tot en met 2000 heeft deze vennootschap een bedrag van € 155.495,17 aan premies werknemersverzekeringen onbetaald gelaten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft appellant hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor deze onbetaald gebleven premies op grond van artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV), met de stelling dat het onbetaald blijven van de premieschuld te wijten is aan kennelijk onbehoorlijk bestuur van appellant. Het bezwaar tegen dit besluit werd ongegrond verklaard door het Uwv, dat zich baseerde op de faillissementsverslagen van de curator, waaruit bleek dat er sprake was van omvangrijke privé-onttrekkingen aan het vermogen van de vennootschap.

In hoger beroep heeft appellant de juistheid van het oordeel van de rechtbank gemotiveerd bestreden, maar de Raad kon zich volledig vinden in het oordeel van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het Uwv bij zijn besluitvorming mocht afgaan op de bevindingen van de curator en dat appellant geen gegevens heeft verschaft die aan de juistheid van die bevindingen twijfelen. De Raad concludeerde dat appellant in zijn beroepsgronden niet heeft aangetoond dat er geen sprake was van privé-onttrekkingen, en dat zijn stellingen niet onderbouwd waren met concrete en verifieerbare gegevens. De Raad oordeelde dat de handelwijze van appellant, waaronder het niet tijdig betalen van premies, als kennelijk onbehoorlijk bestuur kan worden gekwalificeerd.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het hoger beroep niet kon slagen. De Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

06/2273 CSV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 8 maart 2006, 04/1468 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 11 januari 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld op 30 november 2006, waar appellant en het Uwv niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt
beoordeeld aan de hand van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV), zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een overzicht van de in dit geding relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
Appellant was van 9 maart 1993 tot aan het faillissement op 26 maart 2002 bestuurder van de vennootschap “[naam BV].” (hierna: de vennootschap). Over de jaren 1994 tot en met 2000 heeft de vennootschap een bedrag van € 155.495,17 aan premies werknemersverzekeringen onbetaald gelaten.
Bij besluit van 28 november 2003 heeft het Uwv appellant met toepassing van artikel 16d van de CSV hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de onbetaald gebleven premies tot voormeld bedrag op de grond dat het onbetaald blijven van de premieschuld te wijten is aan kennelijk onbehoorlijk bestuur van de zijde van appellant. Het bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van 28 mei 2004 ongegrond verklaard. Dit besluit berust onder meer op het standpunt van het Uwv dat blijkens de faillissementsverslagen van de curator sprake is geweest van omvangrijke privé-onttrekkingen aan het vermogen van de vennootschap. Deze onttrekkingen bestonden uit betalingen ten behoeve van privé-uitgaven, betalingen op rekeningen van appellant of zijn familieleden, het gedeeltelijk financieren van auto’s uit middelen van de vennootschap, het contant opnemen van aanzienlijke bedragen zonder deugdelijke verantwoording in de administratie, en de storting van de verkoopopbrengst van een filiaal in Boskoop op de privérekening van appellant. Voorts is niet meegewerkt aan een looncontrole over de jaren 1996 tot en met 2000 en zijn vanaf 1992 geen jaarstukken meer gedeponeerd bij de Kamer van Koophandel.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant tegen het besluit van 24 mei 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Zij kwam tot het oordeel dat het Uwv voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat in het tijdvak van 19 februari 1999 tot
19 februari 2002 sprake is geweest van kennelijk onbehoorlijk bestuur en dat het onbetaald blijven van de premies mede hieraan is te wijten. De rechtbank overwoog daartoe onder meer dat de onduidelijkheid over de wijze waarop de vennootschap in genoemd tijdvak is bestuurd voor een belangrijk deel voortvloeit uit het ontbreken van ter zake doende financiële gegevens, waarbij zij erop heeft gewezen dat appellant ingevolge artikel 10 van de CSV en de daarop gebaseerde voorschriften moet beschikken over een deugdelijke administratie. De storting op 27 april 1999 van de verkoopopbrengst van het filiaal Boskoop op een privé-rekening van appellant en de door hem daarvoor gegeven verklaringen maken voor de rechtbank voldoende aannemelijk dat appellant in ieder geval op en omstreeks 27 april 1999 geen zorg droeg voor een duidelijke scheiding tussen diens eigen financiën en die van de vennootschap. Deze handelwijze kwalificeert zij als een vorm van kennelijk onbehoorlijk bestuur, aangezien aldus een helder zicht op de daadwerkelijke vermogenspositie van de vennootschap in relevante mate werd belemmerd. Dat appellant in genoemd tijdvak tekort schoot bij het bewaken van de financiële positie van de vennootschap wordt bevestigd door het feit dat de vennootschap sinds 1996 omvangrijke bedragen heeft overgemaakt naar privé-rekeningen van appellant en diens familieleden en dat ten laste van de vennootschap auto’s voor privé-gebruik werden aangeschaft. Naar het oordeel van de rechtbank leverde de handelwijze van appellant een bijdrage aan het niet betalen van de verschuldigde premies, nu hij jarenlang te veel kosten ten laste van de vennootschap heeft gebracht, terwijl het aantal opdrachten achterbleef. De gevolgen van deze keuze zijn als gevolg van de te nauwe verwevenheid tussen de huishouding van de vennootschap en de persoonlijke huishouding niet tijdig onderkend. Appellant heeft er voorts bewust voor gekozen om aan de betaling van premies geen prioriteit te geven.
In hoger beroep is de juistheid van dit oordeel gemotiveerd bestreden.
De Raad kan zich volledig vinden in het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die haar tot dit oordeel hebben geleid.
In de door appellant aangevoerde beroepsgronden heeft de Raad geen aanleiding gevonden voor een andersluidend oordeel. Met betrekking tot die gronden overweegt de Raad in de eerste plaats dat hij appellant niet kan volgen in zijn opvatting dat het besluit tot hoofdelijke aansprakelijkstelling op onvoldoende zorgvuldig onderzoek berust. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv bij zijn besluitvorming mogen afgaan op de bevindingen van de curator. Appellant heeft geen gegevens verschaft op grond waarvan aan de juistheid van die bevindingen moet worden getwijfeld. De Raad stelt voorts vast dat appellant in weerwil van hetgeen hij in hoger beroep heeft gesteld zijn stellingen, welke onder meer inhouden dat geen sprake is geweest van privé-onttrekkingen maar van het terugbetalen van door hem voorgeschoten bedragen, in bezwaar noch in (hoger) beroep heeft onderbouwd met concrete en verifieerbare gegevens. Voor de stelling van appellant dat hij heeft aangetoond dat het overgrote deel van de opbrengst van het filiaal in Boskoop is aangewend ten behoeve van de vennootschap heeft de Raad geen steun kunnen vinden in de voorhanden zijnde gedingstukken. Ten slotte laat de omstandigheid dat appellant vanaf medio 1999 pogingen heeft ondernomen om het financiële tij te keren onverlet dat gedurende de drie jaren voorafgaande aan het faillissement van de vennootschap sprake is geweest van aan appellant te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur.
Gezien het voorgaande kan het hoger beroep niet slagen.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net als voorzitter en G. van der Wiel en N.J. van Vulpen-Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D. Olthof als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2006.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) D. Olthof.
RB1812