ECLI:NL:CRVB:2007:AZ6932

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-3856 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

WAZ-uitkering in mindering brengen op WAO-uitkering? Inkomsten uit arbeid?

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, een zelfstandig glazenwasser/schoonmaker, tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. Appellant ontvangt sinds 20 augustus 1992 uitkeringen op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De WAO-uitkering is aan hem toegekend omdat hij vrijwillig verzekerd is. Per 1 januari 1998 is zijn AAW-uitkering voortgezet als een uitkering krachtens de Wet arbeidsongeschiktheid zelfstandigen (WAZ).

Appellant heeft bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op zijn bezwaarschrift tegen een eerder besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, maar het beroep tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. Appellant is van mening dat hij in de jaren 2001 en 2002 geen arbeid heeft verricht en dat er geen grond is om zijn WAZ-uitkering in mindering te brengen op zijn WAO-uitkering.

De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld. De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet valt onder de uitzonderingsbepaling van artikel 59, vierde lid, van de WAZ, en dat de bepalingen van de WAO onverkort van toepassing zijn. De Raad heeft ook vastgesteld dat de loonstroken van appellant aanwijzingen bevatten dat hij in de jaren 2001 en 2002 inkomsten uit arbeid heeft gehad. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen termen aanwezig geacht voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

04/3856 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 22 juni 2004, 03/4035 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 11 januari 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. O. Labordus, werkzaam bij LAR Rechtsbijstand N.V. te Rijswijk, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2006. Voor het Uwv is verschenen M. de Bluts, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Appellant is niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Appellant, zelfstandig glazenwasser/schoonmaker, ontvangt sedert 20 augustus 1992 uitkeringen krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65 % en - in verband met inkomsten uit arbeid - uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. De uitkering krachtens de WAO is aan appellant toegekend, omdat hij vrijwillig verzekerd is voor deze wet. De aan hem toegekende uitkering krachtens de AAW is per 1 januari 1998 voortgezet als een uitkering krachtens de Wet arbeidsongeschiktheid zelfstandigen (WAZ).
Per 16 februari 2001 heeft appellant zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Op verzoek van het Uwv heeft hij op
11 oktober 2002 een aantal loonstroken naar het Uwv gezonden over de maanden januari 2001, juli 2001, januari 2002 en juli 2002. Blijkens deze loonstroken ontving appellant in deze maanden een salaris van zijn schoonmaakbedrijf.
Bij besluit van 13 december 2002 heeft het Uwv appellant ingaande 16 maart 2001 voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt geacht. Bij dit besluit heeft het Uwv voorts de betaling van de aan appellant toegekende uitkeringen krachtens de WAZ en de WAO over de jaren 2001 en 2002 gedeeltelijk opgeschort in afwachting van een nader onderzoek naar de inkomsten van appellant uit zijn bedrijf. De uitkeringen worden voorlopig uitbetaald als ware appellant voor 55 tot 65% arbeidsongeschikt. Tevens heeft het Uwv in dit besluit aangegeven dat, nu de arbeidsongeschiktheid van appellant is ingetreden voor
1 januari 1998, de WAO-uitkering niet volledig naast de WAZ-uitkering kan worden uitgekeerd. Op zijn WAO-uitkering per dag dient in mindering te worden gebracht het bedrag van zijn WAZ-uitkering per dag.
Bij brief van 25 september 2003 heeft appellant bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op zijn bezwaarschrift tegen het besluit van 13 december 2002. Hangende dit beroep heeft het Uwv bij besluit van 22 oktober 2003 op het bezwaarschrift beslist. Daarbij heeft het Uwv de bezwaren van appellant ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het uitblijven van een besluit op zijn bezwaarschrift gegrond verklaard. Het beroep van appellant tegen het besluit van 22 oktober 2003 heeft de rechtbank ongegrond verklaard. Appellant kon en kan zich niet verenigen met dit besluit, omdat hij naar zijn mening in de jaren 2001 en 2002 geen arbeid heeft verricht. Voorts is hij van mening dat er geen grond is om op zijn WAO-uitkering de WAZ-uitkering in mindering te brengen.
Bij de aangevallen uitspraak, waarin appellant is aangeduid als eiser en het UWV als verweerder, heeft de rechtbank hierover het volgende overwogen:
“Artikel 84a van de WAO bepaalde dat artikel 46a van de WAO niet van toepassing was op vrijwillig verzekerden. Het tweede lid van dit artikel bepaalde dat als degene die recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering tevens recht had op een AAW-uitkering, de WAO-uitkering slechts werd uitbetaald voorzover deze het bedrag van de arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de AAW overtrof. Nu de AAW per 1 januari 1998 is komen te vervallen is ook artikel 84a van de WAO vervallen. Op grond van het overgangsrecht geldt echter dat voor diegenen op wie de AAW-bepalingen van toepassing blijven,
artikel 84a blijft gelden. Aangezien de AAW-uitkering van de betrokken vrijwillig verzekerden (en dus ook van eiser) vanaf de inwerkingtreding van deze wet als WAZ-uitkering wordt aangemerkt, dient artikel 84a ook in deze zin te worden gelezen. Verweerder heeft dus terecht de WAO-uitkering van eiser slechts uitbetaald voorzover deze het bedrag van de AAW-uitkering overtreft.”
en
“Op de loonstroken welke door eiser zijn overgelegd, staat immers met zoveel woorden vermeld dat de betalingen die zijn verricht, salaris betreffen. Over dit salaris zijn ook loonheffingen gedaan. Verweerder heeft deze betalingen dan ook terecht als inkomen uit arbeid aangemerkt. Daaraan doet niet af dat de arbeidsdeskundige eiser volledig arbeidsongeschikt heeft geacht. Gelet op de hoogte van deze inkomsten heeft verweerder voorts terecht aangenomen dat er een gegrond vermoeden bestaat dat eiser recht heeft op een lagere uitkering. In artikel 55, derde lid, van de WAZ en artikel 50, derde lid, van de WAO is bepaald dat, als de uitvoeringsinstelling op grond van duidelijke aanwijzingen van oordeel is of een gegrond vermoeden heeft dat er recht op een lagere uitkering bestaat, de betaling van de uitkering wordt opgeschort.”.
In hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd heeft de Raad geen grond gevonden om tot een ander oordeel te komen dan waartoe de rechtbank is gekomen. Anders dan appellant heeft betoogd, is op hem niet van toepassing het bepaalde in artikel 59, vierde lid, van de WAZ. Deze bepaling ziet op situaties, waarin de verzekering voor de WAO is aangevangen na het intreden van de arbeidsongeschiktheid. Daarvan is in het geval van appellant geen sprake geweest. Op hem is dan ook in verband met het daaromtrent bepaalde in de Invoeringswet nieuwe en gewijzigde arbeidsongeschiktheidsregelingen artikel 84a van de WAO onverkort van toepassing gebleven. Wat de gedeeltelijke uitbetaling van zijn uitkeringen in de jaren 2001 en 2002 betreft, is de Raad van oordeel dat de loonstroken duidelijke aanwijzingen inhouden, althans een gegrond vermoeden opleveren dat appellant in die jaren inkomsten uit arbeid heeft gehad.
Uit het vorenstaand volgt dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad overweegt tot slot dat hij geen termen aanwezig acht voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en G. van der Wiel en H.C. Cusell als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2007.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) R.E. Lysen.