ECLI:NL:CRVB:2007:AZ6626

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-5206 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onvoldoende zorgvuldige voorbereiding van WAO-schatting door het Uwv

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 augustus 2004, waarin het beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Appellant, geboren op 1 juli 1947, heeft zijn werkzaamheden als schoonmaker gestaakt op 13 november 1990 vanwege hoofdpijn-, duizeligheids- en maagklachten. Hij ontving een uitkering op basis van de Ziektewet, maar het Uwv heeft later vastgesteld dat hij per 13 november 1991 minder dan 15% arbeidsongeschikt was, waardoor zijn aanspraak op een WAO-uitkering werd afgewezen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv onvoldoende zorgvuldigheid heeft betracht bij de voorbereiding van de WAO-schatting. De Raad stelt vast dat het Uwv niet alle relevante medische gegevens heeft verzameld, wat heeft geleid tot een onjuiste vaststelling van de belastbaarheid van appellant op de datum in geding. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en het bestreden besluit, en verplicht het Uwv om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt het Uwv veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellant, die in totaal € 966,- bedragen.

Uitspraak

04/5206 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 augustus 2004, nr. 02/4694 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 januari 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2006. Appellant is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. P. Prinsen.
II. OVERWEGINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval de Bedrijfsvereniging voor Detailhandel, Ambachten en Huisvrouwen.
Appellant, die is geboren op 1 juli 1947, heeft op 13 november 1990 zijn werkzaamheden als schoonmaker gestaakt wegens hoofdpijn-, duizeligheids- en maagklachten. Aan appellant is een uitkering ingevolge de Ziektewet toegekend. Vervolgens is appellant, met toestemming van het Uwv, naar Marokko vertrokken. Appellant is opgeroepen om op 12 februari 1991 te verschijnen op het spreekuur van de verzekeringsarts. De ziekengelduitkering is vervolgens per die datum stopgezet. Bij besluit van 7 juli 1995 heeft het Uwv aan appellant laten weten dat het zijn standpunt dat appellant vanaf 12 februari 1991 niet meer arbeidsongeschikt is handhaaft. Bij uitspraak van 18 juli 1996 is dit besluit door de rechtbank Utrecht vernietigd. Door de rechtbank is onder meer overwogen dat door het niet inzenden van de op de zaak betrekking hebbende stukken het Uwv de rechtbank de mogelijkheid heeft onthouden de motivering van het besluit te toetsen. Het verzet tegen deze uitspraak is bij brief van 15 oktober 1996 ingetrokken. Vervolgens heeft het Uwv aan appellant over de volle wachttijd ziekengeld toegekend en uitbetaald.
Bij brief 3 oktober 1997 verzoekt het Uwv aan de sociaal attaché van de Nederlandse Ambassade te Rabat om appellant medisch te laten onderzoeken. Bij brief van 7 januari 1998 laat appellant aan de rechtbank Utrecht weten dat hij al lang niets meer gehoord heeft van de rechtbank. Gevraagd wordt wat nu de uiteindelijke uitkomst is van zijn zaak. Deze brief is door de rechtbank doorgeleid naar het Uwv.
Uit een rapportage van de Caisse Nationale de Sécurité Sociale (CNSS) van 9 maart 1998 komt naar voren dat appellant op dat moment 'présente un syndrome subjectif post commotionnel associant des céphalées et des vertiges'. Het neurologisch onderzoek vertoont objectief gezien een strikt normaal beeld. Naar aanleiding van een Pièce Jointe van de verzekeringsarts J. van Oort zendt de CNSS een MN 213 en 214 formulier in, gedateerd 7 mei 1998. Het MN 213 formulier vermeldt een ongeluk op 2 februari 1991 met schedeltrauma. Verder wordt vermeld een gastrectomie op 5 april 1994 wegens stenose. Als klachten worden aangegeven: hoofdpijn, duizeligheid en hongerpijn. Appellant doet de hele dag niets. Hij heeft een beperkt sociaal leven. Blijkens het formulier MN 214 heeft appellant een groot aantal medische beperkingen.
Van Oort rapporteert op 14 oktober 1998 op basis van de gegevens uit Marokko. Hij merkt op dat op het moment van onderzoek appellant belastbaar is als het werk niet al te zwaar is en er niet een te grote psychische belasting aanwezig is. Wegens een vrij summier dossier, tot het onderzoek in Marokko, is weinig te zeggen over de situatie per einde wachttijd. De stukken uit de eerder gevoerde beroepszaak ontbreken en ook alle stukken ontvangen uit Marokko of in Nederland aanwezig in verband met de uitvoering van de Ziektewet ontbreken. Door Van Oort is een belastbaarheidspatroon opgesteld dat ziet op de situatie op het moment van onderzoek in maart 1998. Een poging van het Uwv om meer stukken boven water te krijgen levert nagenoeg niets op. Van Oort rapporteert opnieuw op 9 juni 2000. Aansluitend op de vorige rapportage concludeert hij dat per einde wachttijd in 1991 er vermoedelijk sprake was van maagklachten in min of meer chronische vorm. De klachten na het ongeval zijn subjectief en worden niet ondersteund door medische verklaringen of onderzoek. Er wordt een nieuw belastbaarheidpatroon opgesteld met gelding per einde wachttijd. Beperkingen worden enkel opgenomen in verband met de chronische maagproblematiek. Eventueel lichte beperkingen ten gevolge van het trauma vallen daarbinnen.
De arbeidsdeskundige Zoetelief selecteert op die basis passende functies. Het arbeidsongeschiktheidspercentage wordt per einde wachttijd, 13 november 1991, vastgesteld op minder dan 15. Bij besluit van 17 augustus 2000 wordt aan appellant de uitslag van de schatting kenbaar gemaakt.
In de bezwaarschriftprocedure zijn nog enige stukken uit het Ziektewetdossier naar boven gekomen, waaruit blijkt dat de verzekeringsarts kennis heeft genomen van de CNSS-rapportages en van het medicijngebruik van appellant. Ook door appellant is nog enige informatie ingezonden, waaronder een tweetal verklaringen van de algemeen geneeskundige dr. Yaagoubi Mohamed. Blijkens een verklaring van 11 mei 1993 zijn bij appellant tekenen geconstateerd die wijzen op een depressief syndroom, geheugenstoornissen en symptomen van hypochondrische aard, alsmede problemen met de gal.
De bezwaarverzekeringsarts M.H.M. Ligthart rapporteert op 11 juni 2002 dat de rapportage van Van Oort beantwoordt aan de ter zake geldende standaarden. De bezwaararbeidsdeskundige G.C. van Welzenis geeft aan dat toepassing is gegeven van het arbeidsongeschiktheidscriterium '87-'93. De functies zijn geselecteerd op basis van het historisch bestand van de functies gedateerd 11 juli 2002. Vier functies met voldoende arbeidsplaatsen blijken actueel op de datum in geding. Gezien de data van de functie-analyses van de functies, eind november begin december 1991, is met zekerheid te stellen dat de betreffende functies op de datum in geding op de vrije arbeidsmarkt voorkwamen. De schattingsuitkomst, minder dan 15%, wordt gehandhaafd.
Bij besluit van 11 september 2002, hierna: het bestreden besluit, is het bezwaar ongegrond verklaard.
In beroep wordt namens appellant aangevoerd dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest. Het onderzoek was niet c.q. onvoldoende, gericht op de situatie per einde wachttijd. De vaststelling van de belastbaarheid per 13 november 1991 is, gezien de in het dossier aanwezige stukken, onbegrijpelijk. Daarnaast wordt aangevoerd dat de belastbaarheid van appellant is overschat en dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn.
Naar aanleiding van een vraag van de rechtbank laat het Uwv weten dat de medische stukken van vóór 1995 niet meer aanwezig zijn.
De gemachtigde van het Uwv heeft ter zitting van de rechtbank verklaard dat appellant in 1994 op verzoek van het Uwv door een controle-arts van de CNSS is onderzocht. Appellant heeft toen aangegeven dat alle medische gegevens in het dossier aanwezig waren. Verder is namens het Uwv opgemerkt dat er een aanname is dat de klachten per 1994 zijn toegenomen. Om die reden bevat het belastbaarheidspatroon per einde wachttijd minder beperkingen dan het belastbaarheidspatroon op basis van het onderzoek door de CNSS in 1998.
De rechtbank merkt op dat van onzorgvuldig medisch onderzoek niet is gebleken. Ook inhoudelijk heeft de rechtbank geen twijfels bij de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsarts. Uit de onderzoeken van de CNSS zijn voldoende gegevens naar voren gekomen om tot een afgewogen oordeel omtrent de voor appellant geldende beperkingen te komen. Nu appellant geen medische informatie heeft overgelegd op grond waarvan zou kunnen worden getwijfeld aan de juistheid van het oordeel van de beide verzekeringsartsen, ziet de rechtbank geen aanleiding de medische grondslag van het bestreden besluit onjuist te achten. Ook arbeidskundig stuit het bestreden besluit bij de rechtbank niet op bezwaren. Het beroep wordt ongegrond verklaard.
In hoger beroep zijn namens appellant de in eerste aanleg aangevoerde grieven in essentie herhaald. Het Uwv heeft zich achter de uitspraak van de rechtbank gesteld.
De Raad overweegt het volgende.
In deze procedure is tussen partijen in geschil of de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit, waarbij met ingang van 13 november 1991 is geweigerd een uitkering ingevolge de WAO aan appellant toe te kennen, omdat appellant op die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt was, terecht ongegrond heeft verklaard.
De Raad merkt allereerst op dat appellant zich in 1990 heeft ziekgemeld bij het Uwv en dat aan hem, na een beroepsprocedure, over de volle wachttijd ziekengeld is toegekend. Daarop volgend is het Uwv, conform artikel 34 van de WAO, zoals dat artikel luidde tot 1 augustus 1993, gestart met een ambtshalve beoordeling van de aanspraak van appellant op uitkering ingevolge de WAO per einde wachttijd. In 1998 heeft het Uwv appellant in Marokko laten onderzoeken. Daarbij is de actuele belastbaarheid van appellant vastgesteld. Verzuimd is de belastbaarheid van appellant op de datum in geding vast te stellen. De verzekeringsgeneeskundige Van Oort merkt op dat, wegens een vrij summier dossier, weinig te zeggen viel over de situatie van appellant per einde wachttijd. De stukken uit de eerder gevoerde beroepsprocedure ontbraken, evenals de stukken ontvangen uit Marokko of in Nederland aanwezig in verband met de Ziektewetzaak. Het Uwv heeft getracht deze informatie alsnog te verkrijgen, maar die pogingen hebben geen voor de schatting bruikbaar resultaat opgeleverd. Daarop heeft Van Oort de belastbaarheid van appellant per einde wachttijd vastgesteld. Aan die vaststelling is geen nieuwe (medische) informatie ten gronde gelegd. Door Van Oort is er van uitgegaan dat de belastbaarheid van appellant na de datum in geding is afgenomen.
De Raad is van oordeel dat het bestreden besluit aldus onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en dat het wegens schending van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand kan blijven. Daarbij acht de Raad allereerst van belang dat het, bij een schatting als de onderhavige, primair aan het Uwv is initiatieven te ontplooien om alle relevante gegevens over de medische situatie van appellant te verkrijgen en, indien en zodra het die gegevens heeft, die gegevens zorgvuldig te bewaken. Uit de gedingstukken blijkt dat de nodige medische informatie uit de Ziektewetperiode wel beschikbaar is geweest, maar dat het Uwv deze gegevens niet heeft veilig gesteld. Naar het oordeel van de Raad dient in de omstandigheden van de onderhavige zaak het ontbreken van deze gegevens primair voor risico van het Uwv te blijven.
Ook de waardering door het Uwv van de wel beschikbare gegevens acht de Raad onvoldoende zorgvuldig. Uit de gegevens uit Marokko blijkt dat appellant op
2 februari 1991 een ongeluk heeft gehad, waarbij hij hersenletsel heeft opgelopen. In het formulier MN 213 wordt in dat verband geconcludeerd tot een 'syndrome subjective postcommotionnel depuis son accident de 1991'. Uit een verklaring van dr. Yaagoubi Mohamed blijkt dat er medio 1993 tekenen waren dat appellant leed aan een depressief syndroom en geheugenstoornissen. Naar aanleiding van het onderzoek in 1998 in Marokko is door Van Oort een actueel belastbaarheidspatroon opgesteld, waarbij appellant, onder meer op psychisch gebied, heel sterk beperkt is geacht. Voor de vaststelling door Van Oort dat appellant op de datum in geding veel minder beperkt was bieden de stukken, voor zover aanwezig, geen afdoende basis.
Ten overvloede merkt de Raad op dat het belastbaarheidspatroon gedateerd
14 oktober 1998, weergevende de actuele belasting van appellant bij onderzoek in Marokko in 1998, bij de Raad niet op bezwaren stuit.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal
€ 966,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 131,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H. van Leeuwen als voorzitter en T.L. de Vries en
H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. Sweep als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2007.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) S. Sweep.
MK