[Appellante], thans wonende te [woonplaats], appellante,
en de Raad van Bestuur van het Academisch Ziekenhuis Maastricht gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 13 november 2003, nr. AWB 03/185 AW GIF, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift met bijlagen ingediend en nadien nog enkele stukken ingezonden, waaronder een uitspraak van deze Raad van 20 december 2005 met betrekking tot appellantes aanspraken op grond van de WAO.
Het geding is behandeld ter zitting van 2 februari 2006, waar appellante na voorafgaande kennisgeving niet is verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.G.M. Doeleman, mr. M.H.J. Leroi, H.A. Miltenburg en J.C.M. Kiippers, allen werkzaam bij het Academisch Ziekenhuis Maastricht (AZM).
1. Onder verwijzing naar het in de aangevallen uitspraak gegeven overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het volgende.
1.1. Appellante was werkzaam als medewerkster van het personeelsrestaurant van het AZM. In verband met knieklachten is zij uitgevallen voor dat werk en is haar ingaande 30 juli 2001 een WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Met ingang van 21 augustus 2002 is appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) weer volledig arbeidsgeschikt geacht voor haar eigen werk. Met het oog daarop is appellante vanwege gedaagde op 15 augustus 2002 aangeschreven om op 21 augustus 2002 haar werkzaamheden te hervatten.
1.2. Appellante heeft zich op 21 augustus 2002 ziek gemeld wegens een allergische reactie. De bedrijfsarts heeft die ziekmelding aanvaard, maar haar met ingang van 26 augustus 2002 weer hersteld verklaard. Met het oog daarop is appellante opnieuw aangeschreven om op 26 augustus 2002 haar werkzaamheden te hervatten. Zij is daarbij gewaarschuwd dat het niet hervatten van de werkzaamheden kan leiden tot ernstige disciplinaire maatregelen.
1.3. Appellante is op 26 augustus 2002 niet op haar werk verschenen. In verband daarmee heeft gedaagde appellante aangezegd dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim, dat hij voornemens is haar een disciplinaire maatregel op te leggen en heeft gedaagde haar in de gelegenheid gesteld zich op 11 September 2002 te verantwoorden.
1.4. Kort voor het verantwoordingsgesprek is telefonisch doorgegeven dat appellante wegens ziekte niet op het verantwoordingsgesprek verschijnt. Ook een tweede uitnodiging voor een verantwoordingsgesprek heeft appellante om medische redenen afgezegd.
1.5. Bij besluit van 18 September 2002 heeft gedaagde appellante de disciplinaire straf van ontslag met onmiddellijke ingang opgelegd vanwege onwettige afwezigheid vanaf 26 augustus 2002, het zonder gegronde redenen geen gehoor geven aan de uitnodiging voor het verantwoordingsgesprek en het ondanks waarschuwing niet in acht nemen van de regels met betrekking tot ziekmelding. Gedaagde heeft dit besluit na bezwaar, in afwijking van het advies van de Bezwaarcommissie, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 20 januari 2003.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellante na haar arbeidsgeschiktverklaring geen gevolg heeft gegeven aan herhaald gedane oproepen om zich op het werk te melden en zich evenmin op de juiste manier heeft ziekgemeld, zodat gedaagde op goede gronden heeft vastgesteld dat er sprake was van plichtsverzuim. De rechtbank achtte dit plichtsverzuim toerekenbaar aan appellante en was voorts van oordeel dat niet gezegd kon worden dat gedaagde bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot het bestreden besluit dan wel bij het gebruik maken van zijn bevoegdheid onvoldoende de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht heeft genomen.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. De Raad stelt voorop dat, nu bij uitspraak van 20 december 2005, nr. 04/2140 WAO, ook in hoger beroep door de Raad is geoordeeld dat appellante met ingang van 21 augustus 2002 niet langer op grond van ziekte of gebrek ongeschikt was voor haar werk in het personeelsrestavirant, thans boven alle twijfel vaststaat dat appellante haar werkzaamheden had dienen te hervatten. Gedaagde is er derhalve bij het bestreden besluit terecht van uitgegaan dat appellante - na enkele dagen door de bedrijfsarts aanvaarde arbeidsongeschiktheid vanwege een allergische reactie - vanaf 26 augustus 2002 onwettig afwezig was.
3.2. De Raad merkt op dat uit de gedingstukken blijkt dat er bij appellante geen misverstand over heeft kunnen bestaan wat er van haar werd verwacht. In een aangetekend schrijven van 23 augustus 2002 is appellante uitdrukkelijk meegedeeld dat het maken van bezwaar tegen de intrekking van haar WAO-uitkering geen opschortende werking heeft. Haar zijn tevens ernstige disciplinaire maatregelen in het vooruitzicht gesteld wanneer zij haar werkzaamheden niet zou hervatten. Toen zij op 26 augustus 2002 desondanks niet op het werk verscheen, zonder zich volgens de voorschriften ziek te melden, heeft gedaagde haar meegedeeld dat ervan wordt uitgegaan dat sprake is van plichtsverzuim en is zij door gedaagde uitgenodigd zich daaromtrent te verantwoorden. Appellante heeft tot tweemaal toe aan die uitnodiging geen gevolg gegeven. Ten aanzien daarvan heeft de bedrijfsarts vastgesteld dat daarvoor een medische reden ontbrak.
3.3. Ook de Raad kan op grond van het voorgaande slechts concluderen dat appellante vanaf 26 augustus 2002 onwettig afwezig was en dat zij in die onwettige afwezigheid heeft volhard, nu zij ondanks de nadien nog volgende brieven en sommaties haar werk niet heeft hervat en zich evenmin overeenkomstig de daarvoor geldende voorschriften heeft ziekgemeld. Indien appellante zich al op het standpunt stelde nog steeds ziek te zijn, heeft zij ondanks mondelinge en schriftelijke waarschuwingen geweigerd de regels met betrekking tot ziekte in acht te nemen. Appellante heeft zich derhalve schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim.
3.4. De Raad volgt gedaagde overigens niet in het standpunt dat ook het zonder gegronde redenen niet verschijnen bij de verantwoordingsgesprekken aangemerkt kan worden als plichtsverzuim. Uit artikel 11.2.1. van de CAO Academische Ziekenhuizen blijkt immers dat gedaagde een medewerker in de gelegenheid dient te stellen zich te verantwoorden; een verplichting voor de medewerker om zich daadwerkelijk te verantwoorden kan de Raad daarin niet lezen.
3.5. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat op grond van de voorhanden zijnde gegevens niet aannemelijk is geworden dat dit plichtsverzuim aan appellante niet (volledig) is toe te rekenen.
3.6. Naar vaste jurisprudentie dient vervolgens de vraag te worden beantwoord of de opgelegde maatregel niet (on)evenredig is te achten aan de ernst van het vastgestelde plichtsverzuim. De Raad merkt in dit verband op dat de rechtbank een niet geheel juiste toetsingsmaatstaf heeft aangelegd.
3.6.1. De Raad beantwoordt evengenoemde vraag bevestigend. Hij overweegt daartoe dat appellante meermaals nadrukkelijk is gewezen op de mogelijke gevolgen van haar gedrag en de kans heeft gekregen op haar schreden terug te keren. Niettemin heeft zij volhard in haar weigering haar werkzaamheden te hervatten en heeft zij na 26 augustus 2002 geen pogingen ondernomen gedaagde ervan te overtuigen dat zij absoluut niet tot werk-hervatting hi staat was. Van deze weigering moet achteraf worden vastgesteld dat daarvoor in het geheel geen grond was, zodat ervan moet worden uitgegaan dat zij welbewust het risico heeft genomen dat tot disciplinair ontslag zou worden overgegaan. Mede gezien het uit de gedingstukken blijkende aanzienlijke ziekteverzuim over een reeks van jaren en de geringe bereidheid tot werkhervatting na eerdere periodes van ziekte, kan de Raad gedaagde volgen in zijn opvatting dat de maatregel van voor-waardelijk strafontslag niet het gewenste effect zou sorteren.
4. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan het hoger beroep niet slagen en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2006.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.