[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 1 april 2004, nrs. V04/475 en 04/474 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 april 2006
Namens appellant heeft mr. J.M.L.G. de Jong, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Jong. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. E.J. Overgaauw, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant is in 1984 in dienst getreden van het College en was laatstelijk vanaf 1991 werkzaam als buschauffeur bij de Divisie Bus van de Rotterdamse Electrische Tram. Vanaf zijn indiensttreding zijn bij appellant regelmatig depottekorten geconstateerd, is hij regelmatig te laat in dienst gekomen en is een aantal keren vastgesteld dat hij zich niet heeft gehouden aan de voorschriften die gelden bij ziekte. Voorts zijn er enkele klachten geweest over de rijtijden en het rijgedrag van appellant. In 2000 is appellant een disciplinaire straf opgelegd van één buitengewone dienst zonder beloning in verband met het niet volgen van een verkeersregel. Op 28 mei 2002 is een beoordeling vastgesteld betreffende het functioneren van appellant over de periode 8 november 2000 tot 26 april 2002. Daarin zijn kanttekeningen gemaakt bij het functioneren van appellant betreffende het depotbeheer, het te laat komen, het frequente korte verzuim en het feit dat deze aspecten regelmatig aandacht van en begeleiding door de assistent rayonmanager vergen. Wegens een op 26 april 2002 vastgesteld depottekort van € 905 is appellant bij besluit van 20 september 2002 een disciplinaire straf van 10 extra diensten opgelegd
1.2. Na 26 april 2002 is er ten aanzien van het functioneren van appellant onder meer het volgende voorgevallen. Appellant is te vroeg ingerukt van een dienst op 9 juli 2002, hij is diverse keren te laat gekomen bij aanvang en aflossing van de dienst, hij is op 13 oktober 2002 niet komen opdagen bij een dienst, hij was op 18 december 2002 niet bereikbaar tijdens ziekte en hij heeft zich op 19 februari 2003 niet gehouden aan het dienstvoor-schrift omtrent het aftekenen bij aanvang van de dienst. Daarnaast zijn bij appellant de volgende depottekorten vastgesteld: op 13 november 2002 een tekort van € 435,20, op 31 december 2002 een tekort van € 74,39, op 28 januari 2003 een tekort van € 442,20 en op 11 februari 2003 een tekort van € 152,69.
Over de periode 26 april 2002 tot 26 november 2002 is een beoordeling opgemaakt die op 2 januari 2003 is vastgesteld. Het functioneren van appellant is daarbij onvoldoende geacht ten aanzien van het zich houden aan de werktijden, het nakomen van dienstmededelingen en aanwijzingen en het nakomen van regels en voorschriften die gelden bij ziekte en het depotbeheer.
1.3. Bij brief van 4 maart 2003 is aan appellant medegedeeld dat aan het College werd voorgesteld om hem disciplinair te straffen met ontslag wegens het zich herhaald schuldig maken aan plichtsverzuim. Vervolgens is op 11 maart 2003 tijdens het werk een depotcontrole gehouden, waarbij een depottekort is geconstateerd. Deze depotcontrole leidde bij appellant tot een hevig verontwaardigde reactie, welke door assistent rayonmanager D. als bedreigend is ervaren. Vanaf 17 maart 2003 is appellant te werkgesteld als ingangscontroleur op de metrostations bij de Divisie Metro. Bij besluit van 4 juni 2003 is aan appellant met onmiddellijke ingang disciplinair ontslag verleend wegens plichtsverzuim, bestaande uit de geconstateerde depottekorten, het zich niet houden aan regels en voorschriften die gelden bij ziekte en het zich niet houden aan de werktijden. Het College heeft dit ontslagbesluit na bezwaar gehandhaafd bij het in geding zijnde besluit van 12 januari 2004.
2. De voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: rechtbank) heeft voorzover thans nog van belang het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. Ingevolge artikel 78 van het Ambtenarenreglement van de gemeente Rotterdam is van plichtsverzuim sprake bij het overtreden van enig voorschrift en bij het doen of nalaten van hetgeen een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
3.2. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het aan appellant verweten plichtsverzuim voldoende vaststaat en dat gedaagde op die grond bevoegd was hem een disciplinaire straf op te leggen. Vaststaat dat na 26 april 2002 de onder 1.2. vermelde feiten zijn voorgevallen. Appellant heeft zich dus, ondanks dat hij al veelvuldig was aangesproken op de tekortkomingen in zijn functioneren aangaande de depottekorten, het te laat komen en de ziekmeldingen en deze aspecten ook bij de beoordeling van 28 mei 2002 aan de orde zijn gesteld, wederom niet gehouden aan de toepasselijke regels en voorschriften. In de hiervoor genoemde twee beoordelingen, waarin appellants functioneren op deze punten onvoldoende was bevonden, heeft appellant berust zodat deze in rechte onaantastbaar zijn geworden.
Gelet op het vorenstaande heeft het College zich naar het oordeel van de Raad terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van plichtsverzuim.
3.3. De Raad overweegt voorts dat appellant wist wat er van hem werd verwacht ten aanzien van de verweten gedragingen. Bovendien is appellant in gesprekken op 18 juli 2002, 5 november 2002, en 13 november 2002 erop gewezen dat zijn gebrekkige functioneren tot ontslag zou kunnen leiden en is ook in de op 10 december 2002 met appellant besproken en op 2 januari 2003 vastgestelde beoordeling aangegeven dat doorgaand gedrag kan leiden tot ongeschiktheid voor de functie.
3.4. De Raad acht ten slotte de opgelegde straf van ontslag niet onevenredig aan het gepleegde verzuim. De keuze voor deze zwaarste straf acht de Raad, gezien de eerdere straffen, de duidelijke afspraken, de waarschuwingen en het doorgaande onjuiste gedrag van appellant, in rechte houdbaar. Voor het oordeel dat appellant aan strenge controle zou zijn onderworpen uit persoonlijke rancune van de assistent rayonmanager D., is in de gedingstukken geen grondslag te vinden. Veeleer heeft appellant, door zijn eerdere gedrag, zelf die strenge aanpak over zich afgeroepen. Dat het College ook had kunnen kiezen voor een andere disciplinaire straf of een andere ontslaggrond die voor appellant misschien minder verstrekkende consequenties zou hebben gehad, kan aan het vorenstaande niet afdoen.
4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep; Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen, als voorzitter en R. Kooper en A.A.M. Mollee, als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 april 2006.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.