ECLI:NL:CRVB:2006:BA5697

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 maart 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/7130 AW, 05/5865 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
  • J.Th. Wolleswinkel
  • A.A.M. Mollee
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een ambtenaar en de gevolgen van een negatieve beoordeling op de gezondheid van de betrokkenen

In deze zaak heeft het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht. De rechtbank had het beroep van gedaagde, een ambtenaar, gegrond verklaard en het besluit van de gemeente vernietigd. Gedaagde was eerder negatief beoordeeld, wat leidde tot een bezwaarprocedure. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank ten onrechte niet het tweede besluit van de gemeente als een bij haar bestreden besluit had aangemerkt. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze het tweede besluit in stand had gelaten en verklaarde het beroep tegen dit besluit gegrond. De Raad oordeelde dat de gemeente niet zorgvuldig had gehandeld door gedaagde niet in de gelegenheid te stellen zijn gezondheidsklachten te onderbouwen. De Raad oordeelde dat de gemeente in de proceskosten van gedaagde moest worden veroordeeld tot een bedrag van € 322,-. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de beoordeling van ambtenaren en de gevolgen die een negatieve beoordeling kan hebben op de gezondheid van de betrokkenen.

Uitspraak

CENTRALE RAAD VAN BEROEP
04/7130 AW, 05/5865 AW
UITSPRAAK
in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht appellant,
en
[gedaagde], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde grohden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 11 november 2004, nr. SBR 03/3054, waarnaar hierbij wordt. verwezen.
Bij uitspraak van 26 januari 2005, nr. 04/7131 AW-W, heeft de voorzieningenrechter van de Raad het verzoek van appellant om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht ten aanzien van de uitspraak van de rechtbank afgewezen met dien verstande dat appellant de nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen en bekend te maken binnen acht weken na de dag van verzending van die uitspraak.
Appellant heeft vervolgens op 14 maart 2005 en 3 mei 2005 nieuwe besluiten genomen in deze aangelegenheid.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 februari 2006. waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. A.H.J. Visser, werkzaam bij de gemeente Utrecht. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door
mr. J.W. Menkveld, advocaat te Utrecht.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Gedaagde was met ingang van 1 november 2001 voor een periode van een jaar aangesteld als consulent [naam afdeling] Gemeente Utrecht.
1.2. Op 31 juli 2002 hebben de chef en de naasthogere chef van gedaagde een beoordelingsgesprek met hem gehouden. De beoordeling is vervolgens neergelegd in een aan gedaagde gerichte brief van 2 augustus 2002. Bij brief van 15 augustus 2002 heeft gedaagde bezwaar gemaakt tegen deze beoordeling.
Op 17 September 2002 heeft de naasthogere chef het beoordelingsformulier ondertekend.
1.3. Nadat gedaagde op een op 11 februari 2003 in ander verband gehouden hoorzitting had te kennen gegeven dat hij het bezwaarschrift van 15 augustus 2002 nog behandeld wilde zien, heeft appellant hem bij besluit van 28 maart 2003 (besluit 2) medegedeeld dat dit bezwaarschrift te vroeg was ingediend en door hem dan ook niet in behandeling werd
genomen.
Bij besluit van 13 november 2003 (besluit 3) heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen besluit 2 ongegrond verklaard.
1.4. De nog met een jaar verlengde aanstelling van gedaagde is door appellant bij besluit ingediend bezwaarschrift is op
13 januari 2004 ongegrond verklaard, waarin door gedaagde is berust.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van gedaagde tegen besluit 3 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en appellant opgedragen binnen acht weken na bekendmaking van haar uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van gedaagde. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het bezwaarschrift van 15 augustus 2002 weliswaar prematuur is ingediend omdat de beoordeling pas op 17 September 2002 is vastgesteld, maar dat gedaagde op
15 augustus 2002 redelijkerwijs kon menen dat het beoordelingsbesluit op dat moment al tot stand was gekomen. Naar het
oordeel van de rechtbank was gedaagde dan ook ontvankelijk in zijn bezwaar van 15 augustus 2002.
3.1. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft appellant gedaagde bij besluit van 14 maart 2005 (besluit 4) medegedeeld dat er geruime tijd is verstreken na de beoordeling en dat zowel de toenmalige chef als de naasthogere chef van gedaagde niet meer werkzaam zijn bij de gemeente Utrecht. Gelet hierop zag appellant niet in hoe de beoordeling nog op
juiste wijze getoetst zou kunnen worden in de bezwaarprocedure, reden waarom hij het beoordelingsbesluit heeft ingetrokken.
3.2. Vervolgens heeft appellant gedaagde bij brief van 17 maart 2005 verzocht aan te geven of hij meent nog belang te hebben bij behandeling van zijn bezwaar van 15 augustus 2002, bijvoorbeeld wegens door de beoordeling of de intrekking daarvan geleden schade.
Gedaagde heeft hierop bij brief van 21 maart 2005 bericht dat hij aanzienlijke schade heeft geleden en daarover een gesprek wil met appellant. Hij heeft daarbij gewezen op psychische klachten waarvoor hij onder behandeling staat. Op de hoorzitting van 31 maart 2005 heeft gedaagde dit nog toegelicht.
Bij besluit van 3 mei 2005 (besluit 5) heeft appellant een "nieuwe beslissing op bezwaar beoordeling" genomen. Hij heeft in dit besluit als zijn standpunt neergelegd dat de door gedaagde gestelde schade niet in verband staat met het beoordelingsbesluit. Daarnaast meende appellant dat de verlenging van de aanstelling van gedaagde met een jaar
(tot 1 november 2003) als voldoende genoegdoening is te beschouwen. Gezien de lengte van de bezwaarprocedure en de emoties die hiermee gepaard konden gaan, heeft appellant gedaagde ten slotte nog een bedrag van € 1.000,-- toegekend.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1.1 .Bij besluit 2 heeft appellant geweigerd het bezwaarschrift van gedaagde van15 augustus 2002 in behandeling te nemen, hetgeen in het licht van de door appellant daarvoor gegeven motivering neerkomt op een niet-ontvankelijkverklaring van dit bezwaarschrift. Nu het hier onmiskenbaar een besluit op bezwaar betreft stond tegen dit besluit, gelet op artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beroep op de rechtbank open. Appellant had het door gedaagde tegen besluit 2 ingediende bezwaarschrift dan ook op grand van artikel 6:15,
eerste lid, van de Awb dienen door te zenden naar de bevoegde rechtbank. Voorts was er geen plaats voor het nemen van besluit 3 zodat dit besluit als onbevoegdelijk genomen door de rechtbank diende te worden vernietigd. De rechtbank heeft besluit 3 dus op zichzelf terecht maar op onjuiste grond vernietigd.
4.1.2. Uit het vorenstaande volgt tevens dat de rechtbank ten onrechte niet (ook) besluit 2 als een bij haar bestreden besluit heeft aangemerkt en beoordeeld. De Raad zal daartoe overgaan.
4.1.3. Hij overweegt dat het (primaire) beoordelingsbesluit naar zijn oordeel is vervat in de onder 1.2. vermelde brief van
2 augustus 2002. Hij wijst er in dit verband op dat de naasthogere chef ingevolge de toepasselijke voorschriften inzake personeelsbeoordeling bevoegd is om namens appellant de beoordeling vast te stellen. In dit geval heeft de
naasthogere chef deelgenomen aan het beoordelingsgesprek op 31 juli 2002 en had de beoordeling zoals neergelegd in de brief van 2 augustus 2002 kennelijk zijn instemming.
Dat deze naasthogere chef pas op 17 September 2002 het desbetreffende beoordelings-formulier voor akkoord heeft getekend doet aan vorenstaand oordeel niet af. Daarbij is van belang dat dit formulier nauwelijks gegevens bevat en de eigenlijke beoordeling daarin ontbreekt; deze is daarentegen vervat in de brief van 2 augustus 2002. Nu het bezwaar van
15 augustus 2002 was gericht tegen het besluit van 2 augustus 2002 (besluit 1) kan niet anders worden geoordeeld dan dat dit bezwaar tijdig is ingediend zodat appellant hem daarin had moeten ontvangen. De Raad deelt dan ook de conclusie van de rechtbank ten aanzien van de ontvankelijkheid van dit bezwaar, Eveneens stemt de Raad in met het oordeel van de rechtbank en de door haar daarvoor gegeven motivering dat gedaagde ondanks de beeindiging van zijn aanstelling nog belang heeft bij een heroverweging in bezwaar van het beoordelingsbesluit.
4.1.4. Gezien het vorenstaande dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd voorzover daarbij besluit 2 in stand is gelaten en moet ook dit besluit worden vernietigd.
4.2. Met betrekking tot besluit 4 is de Raad van oordeel dat dit dient te worden beschouwd als het nieuwe besluit op het bezwaarschrift van 15 augustus 2002, tot het nemen waarvan appellant op grond van de aangevallen uitspraak en de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Raad gehouden was. Bij dit besluit heeft appellant zich immers beraden over de vraag of het beoordelingsbesluit in stand kon blijven en heeft hij dit besluit ingetrokken, welke intrekking aan een herroeping gelijk kan worden gesteld. Besluit 4 is aangevuld bij besluit 5, welk besluit dan ook als deel van het nieuwe besluit op bezwaar is aan te merken.
De Raad stelt vast dat het geding in hoger beroep zich op de voet van artikel 6:19 van de Awb mede uitstrekt tot besluit 5. Eenzelfde oordeel geldt niet voor besluit 4, gezien hetgeen onder 4.2.1. zal worden overwogen.
4.2.1. Bij besluit 4 is appellant aan gedaagde in zoverre tegemoetgekomen dat het beoordelingsbesluit is herroepen. Ter zitting heeft appellant bevestigd dat de gehele beoordeling van gedaagde daarmee is komen te vervallen en geen deel meer uitmaakt van diens (voormalige) personeelsdossier.
Aangezien gedaagde onder meer had gesteld ten gevolge van de negatieve beoordeling ernstige psychische en fysieke klachten te hebben gekregen waarvoor hij zich onder medische behandeling heeft moeten stellen, heeft appellant bij besluit 5 nog bezien of er grond aanwezig is gedaagde vergoeding van door hem geleden schade toe te kennen. Naar de mening van appellant bestaat zodanige grond niet. De grieven van gedaagde zijn thans beperkt tot de hieruit voortvloeiende weigering van appellant hem schade te vergoeden.
4.2.2. De Raad merkt op dat, nu appellant niet meer heeft kunnen komen tot een inhoudelijke toetsing van de ten aanzien van gedaagde opgemaakte beoordeling en deze beoordeling daarom ongedaan heeft gemaakt, het ervoor moet worden gehouden dat het beoordelingsbesluit onrechtmatig was. Dit geldt zeker nu het appellant is aan te rekenen
dat het bezwaar van 15 augustus 2002 niet (veel) eerder mhoudelijk is behandeld, toen zodanige behandeling nog wel mogelijk zou zijn geweest. Dit betekent dat de vergoeding van de schade die gedaagde mogelijk door het beoordelingsbesluit heeft geleden onder omstandigheden voor rekening van appellant komt,
4.2.3. Wat dit aangaat kan de Raad appellant volgen in zijn standpunt dat de weigering het dienstverband met gedaagde ook vanaf 1 november 2003 op enigerlei wijze voort te zetten geen rechtstreeks verband houdt met de beoordeling. Ook los van deze beoordeling konden bij appellant zodanige bedenkingen bestaan tegen het functioneren van gedaagde
in het tijdelijke dienstverband dat geen enkele verplichting bestond hem in dienst te houden. Bovendien heeft gedaagde ter zake van bedoelde weigering geen beroep ingesteld bij de rechtbank.
4.2.4. Met het standpunt van appellant dat ook de door gedaagde gestelde schade in verband met zijn psychische en fysieke klachten niet is veroorzaakt door de beoordeling maar door gebeurtenissen daarna, waaronder de beeindiging van het dienstverband, kan de Raad evenwel niet (zonder meer) meegaan. Daarbij wijst de Raad crop dat gedaagde al
in een brief aan appellant van 17 december 2002, kort nadat het dienstverband was verlengd, heeft aangegeven dat hij door de slechte beoordeling overspannen is geraakt.
Daarenboven heeft de coach van gedaagde op de hoorzitting van 31 maart 2005 verklaard dat gedaagde in december 2002 een burn-out heeft gekregen; er is sprake van lichamelijke klachten, vermoeidheid, moeite met concentreren en een depressie. Voor behandeling van de depressie is in juni 2003 een psychiater ingeschakeld. Gelet op dit een en ander is de
Raad van oordeel dat appellant er op zijn minst toe had behoren over te gaan om gedaagde in de gelegenheid te stellen zijn beweringen over de oorzaak van de geleden gezondheidsschade (en de omvang daarvan) te onderbouwen. Nu appellant dit niet heeft gedaan is de Raad van oordeel dat besluit 5 niet met de nodige zorgvuldigheid is genomen en niet op een deugdelijke motivering berust en dus wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb dient te worden vernietigd.
5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 322,-
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij besluit 2 in stand is gelaten;
Verklaart het beroep tegen besluit 2 gegrond en vernietigt dit besluit;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Verklaart het beroep voorzover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen besluit 5 gegrond en vernietigt dit besluit;
Bepaalt dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 322,-, te betalen door de gemeente Utrecht.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2006.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
get.) A.D. van Dissel-Singhal.