[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 oktober 2005, 04/1693 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 december 2006
Namens appellant heeft mr. P. Goettsch, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2006. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Goettsch. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. van Golberdinge, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant is gehandicapt en ontvangt sinds jaren bijstand, ten tijde in dit geding van belang ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw), berekend naar de norm voor een alleenstaande.
Op 30 april 2001 is de moeder van appellant overleden. Tot haar nalatenschap behoorde een woning die in augustus 2002 is verkocht voor € 223.000,--. Appellant was met vier broers en/of zusters deelgerechtigd in de restantopbrengst van € 204.598,43.
De uitbetaling van de uitkering aan appellant is met ingang van 1 september 2002 stopgezet. Bij besluit van 4 oktober 2002 heeft het College de bijstandsuitkering van appellant met ingang van 30 april 2001 ingetrokken op de grond dat het vermogen van appellant op die datum € 40.919,60 groot was en de voor hem geldende vermogensgrens overschreed. Tegen dat besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
Bij besluit van 24 november 2003 heeft het College op grond van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw de over de periode van 30 april 2001 tot en met 31 augustus 2002 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 16.442,85 van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 16 maart 2004 heeft het College het tegen het besluit van 24 november 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 16 maart 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij is onder meer verzocht om het College te veroordelen tot vergoeding van schade.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het College heeft zijn besluit van 16 maart 2004 tot terugvordering van de over de periode van 30 april 2001 tot en met 31 augustus 2002 ten behoeve van appellant gemaakte kosten van bijstand gebaseerd op artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw.
Artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw bepaalt dat kosten van bijstand van de belanghebbende worden teruggevorderd voor zover hij naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in hoofdstuk IV, afdeling 3, beschikt of kan beschikken.
Aan dit artikel ligt de gedachte ten grondslag dat kosten van bijstand, die niet zou zijn verleend indien de betrokkene al op een eerder tijdstip over naderhand beschikbaar gekomen middelen had kunnen beschikken, moeten worden teruggevorderd. Dat achteraf rekening wordt gehouden met die later ontvangen middelen en dat de eerder verleende bijstand wordt teruggevorderd, hangt samen met het complementaire karakter van de Abw.
Onbetwist is dat appellant per 30 april 2001 aanspraak had op een vijfde gedeelte van de nalatenschap van zijn moeder en tevens dat appellant van 30 april 2001 tot en met 31 augustus 2002 bijstand is verleend. Vaststaat voorts dat appellant in augustus 2002 feitelijk de beschikking heeft gekregen over (een restantbetaling van) € 32.937,10 zodat er vanaf dat moment sprake was van in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw. Om te bezien of en zo ja, in hoeverre het College gehouden is een bedrag van appellant terug te vorderen, dient voorts nader beoordeeld te worden wat de vermogenssituatie van appellant op de peildatum - 30 april 2001 - was met inbegrip van het bij het besluit van 4 oktober 2002 vastgestelde bedrag van € 40.919,60 en onder aftrek van de op de peildatum geldende vermogensgrens. Het bedrag wat resteert komt vervolgens voor terugvordering in aanmerking, althans voor zover na de peildatum kosten van bijstand zijn gemaakt. Aangezien aan appellant over de periode van 30 april 2001 tot en met 31 augustus 2002 een bedrag van € 16.442,86 aan bijstand is verleend en de op 30 april 2001 geldende vermogensgrens f 10.300,-- bedroeg, staat, gelet op de hoogte van het door appellant ontvangen erfdeel, vast dat het College gehouden was de over de periode van 30 april 2001 tot en met 31 augustus 2002 aan appellant verleende bijstand terug te vorderen.
Appellant heeft in hoofdzaak aangevoerd dat M.W.J. Poulie, de ambtenaar met wie hij over de erfenis heeft gesproken, met geen woord heeft gerept over de mogelijkheid van terugvordering van de vanaf 30 april 2001 ontvangen bijstand en bij hem aldus de verwachting heeft gewekt dat hij van de erfenis een aantal, mede in verband met zijn handicap noodzakelijke duurzame gebruiksgoederen zou mogen aanschaffen en de erfenis overigens aan aantal andere noodzakelijk geachte uitgaven zou mogen besteden.
Artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw is een bepaling van dwingendrechtelijke aard en voor de toepassing ervan is niet vereist dat een betrokkene met de inhoud van die bepaling bekend is of door het bijstandverlenende orgaan bij het bekend worden van een aanspraak op middelen over de mogelijkheid van terugvordering van verleende bijstand vanaf het tijdstip waarop de aanspraak is ontstaan, is geïnformeerd.
Op grond van de beschikbare gegevens is voor de Raad voorts niet komen vast te staan dat vanwege mevrouw Poulie bij appellant in rechte te honoreren verwachtingen zijn gewekt dat hij de erfenis zou mogen besteden aan de aanschaf van een aantal duurzame gebruiksgoederen en het bekostigen van een aantal door hem noodzakelijk geachte uitgaven.
In dit verband tekent de Raad overigens aan dat appellant na de beëindiging van de bijstand per 31 augustus 2002 met ingang van 10 april 2003 opnieuw bijstand is verleend, dit terwijl hij volgens een berekening in het rapport van 4 oktober 2002 met de erfenis vanaf 31 augustus 2002 14 maanden in de noodzakelijke kosten van het bestaan zou kunnen voorzien. Appellant is daarbij niet verweten dat hij door de versnelde intering op zijn vermogen (wegens de aanschaf van een aantal gebruiksgoederen en enige andere uitgaven) blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.
Nu hetgeen appellant overigens naar voren heeft gebracht de Raad niet tot een ander oordeel heeft kunnen brengen en de Raad niet is gebleken van dringende redenen op grond waarvan het College bevoegd zou zijn van terugvordering af te zien, is de Raad van oordeel dat het beroep tegen het besluit van 16 maart 2004 terecht ongegrond is verklaard.
Gelet op het vorenstaande bestond, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, geen grond dat besluit tevens te toetsen aan het bepaalde in artikel 81, eerste lid, van de Abw. De aangevallen uitspraak dient derhalve, met verbetering van gronden, te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling tot schadevergoeding en evenmin tot een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en .M. van Male en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 december 2006.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.