[appellant] (hierna: appellant),
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 21 december 2006
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 31 mei 2005, kenmerk JZ/P60/2005, ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet), verder: het bestreden besluit.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. C. Lamphen, advocaat te Utrecht. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. den Held, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.Appellant, geboren in 1939 in het voormalig Nederlands-Indië, heeft in januari 2004 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslacht-offer in de zin van de Wet en in aanmerking te worden gebracht voor - onder meer - een periodieke uitkering. Appellant heeft die aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die naar zijn mening het gevolg zijn van gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden in het voormalig Nederlands-Indië tijdens de zogenoemde Bersiap-periode.
1.2. Bij het, na bezwaar genomen, bestreden besluit heeft verweerster erkend dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld, omdat hij betrokken was bij ongeregeldheden in Tomohon tijdens de Bersiap-periode. Op de aanvraag om toeslag ter verbetering van levensomstandigheden, een periodieke uitkering of een bijzondere voorziening is afwijzend beslist, op de grond dat bij appellant niet is voldaan aan de op grond van de Wet tevens geldende eis dat sprake is van lichamelijk of psychisch letsel tengevolge van de oorlogscalamiteiten, leidende tot blijvende invaliditeit.
2. Namens appellant is in hoofdzaak aangevoerd dat de gebeurtenissen in Tomohon niet alleen huisarrest betroffen, maar ook kidnap en de gevangenschap van appellant. Voorts is een beroep gedaan op het beleid van verweerster met betrekking tot sequentiële oorlogstraumatisering. In dit verband zijn als belevenissen van appellant genoemd internering in een kamp tijdens de Japanse bezetting, het rampokken van huizen in de buurt waar appellant woonde, een bombardement waarbij alle ramen van het huis van de grootouders waar appellant woonde waren gesprongen en het getuige zijn van het doodschieten van een buurjongen. Met deze gebeurtenissen is volgens appellant ten onrechte geen rekening gehouden bij de medische beoordeling. Ter ondersteuning van het standpunt dat het geheel van deze, mee te wegen, gebeurtenissen heeft geleid tot blijvende psychische invaliditeit in de zin van de Wet, is een rapport van de psychiater dr. W. Op den Velde van 12 december 2005 overgelegd.
3. Volgens verweerster was bij de geverifieerde calamiteit slechts sprake van kortdurend oorlogsgeweld, dat niet kan worden beschouwd als een oorzakelijke factor bij het ontstaan van de psychische klachten van appellant.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Met betrekking tot de gebeurtenissen in Tomohon in februari/maart 1946 wordt overwogen dat hieromtrent veel historische feiten bekend zijn, zodat de tijdsduur (ruim twee weken) en de omstandigheden daarbij nauwkeurig zijn te bepalen. Er is geen bloed vergoten en voor vrouwen en kinderen was de huisvesting goed en het ontbrak hen aan niets. Onder die omstandigheden is er onvoldoende aanleiding om ten aanzien van de vrouwen en kinderen, waaronder appellant, aan te nemen dat sprake was van kidnap en gevangenhouding. Deze oorlogscalamiteit is naar het oordeel van de Raad door verweerster in de juiste betekenis en omvang vastgesteld. Andere oorlogscalamiteiten zijn op grond van de voorhanden zijnde gegevens niet komen vast te staan.
4.2. Verweerster voert in zaken als de onderhavige, waarin het gaat om personen van jeugdige leeftijd ten tijde van de oorlogsjaren, een beleid betreffende zogenoemde sequentiële oorlogstraumatisering (SOT), inhoudende dat naast de geverifieerde oorlogscalamiteiten ook andere, niet geverifieerde calamiteiten met een persoonlijk karakter bij de causaliteitsbeoordeling van ziekten of gebreken kunnen meewegen, mits tenminste één calamiteit in de zin van de Wet is aan te wijzen die van betekenende invloed is geweest op het ontstaan van de psychische problematiek van de betrokkene. De Raad heeft dit beleid meermalen beoordeeld als passend bij een redelijke uitleg en toepassing van de Wet.
4.3. Naar uit de gedingstukken blijkt, is het onder 3 weergegeven standpunt van verweerster in overeenstemming met het in bezwaar gegeven advies van de geneeskundig adviseur R. van Gorkum. Uit dit advies, in samenhang met de overige gegevens van medische aard, blijkt dat de psychische klachten van appellant (te weten: kenmerken van een persoonlijkheidsstoornis en geen posttraumatische stresstoornis) met name zijn ontstaan door de algemene oorlogsomstandigheden tijdens de Japanse bezetting van het voormalig Nederlands-Indië en tijdens de Bersiap-periode, de voortdurende problemen in het ouderlijk gezin en een moeilijke relatie met zijn stiefvader en dat deze maar voor een zeer klein deel aan de onder 4.1. genoemde gebeurtenissen in Tomohon zijn toe te schrijven. De bevindingen en de gestelde diagnose in het namens appellant overgelegde rapport van de psychiater Op den Velde wijken niet af van de ten behoeve van het bestreden besluit gehanteerde diagnose. De conclusie van deze arts dat niet valt uit te sluiten dat de geverifieerde oorlogscalamiteit kan hebben bijgedragen aan het ontstaan van de gediagnostiseerde psychische problematiek acht de Raad, gezien de verdere inhoud van het rapport en de overige beschikbare gegevens, te speculatief van aard. De Raad ziet in deze - ook niet stellige - conclusies dan ook geen aanleiding om de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende advisering ondeugdelijk te achten. Hiermee is tevens gegeven dat het door verweerster gevoerde SOT-beleid geen soelaas kan bieden.
5. Gezien het vorenstaande bestaat geen grond voor vernietiging van het bestreden besluit en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
6. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.M. Szabo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 december 2006.
(get.) A. Beuker-Tilstra.