ECLI:NL:CRVB:2006:AZ6041

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-2103 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van vergoedingen voor huishoudelijke hulp en vervoer aan een vervolgde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft appellant beroep ingesteld tegen een besluit van de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, waarin zijn aanvraag voor een periodieke uitkering op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 werd afgewezen. Appellant, geboren in 1929 in het voormalig Nederlands-Indië, had in augustus 2004 een aanvraag ingediend om erkend te worden als vervolgde en om in aanmerking te komen voor vergoedingen voor huishoudelijke hulp en vervoer. In een eerder besluit van 13 juni 2005 werd appellant erkend als vervolgde, maar de aanvraag voor een periodieke uitkering werd afgewezen omdat zijn psychische klachten niet leidden tot een verminderd functioneren ten opzichte van leeftijdsgenoten. De Pensioen- en Uitkeringsraad stelde dat de klachten van appellant, waaronder het syndroom van Reiter, niet in causaal verband stonden met de vervolging, maar door andere oorzaken waren ontstaan.

Tijdens de zitting op 16 november 2006 was appellant niet aanwezig, maar zijn belangen werden vertegenwoordigd door mr. A. den Held. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de Pensioen- en Uitkeringsraad terecht had vastgesteld dat appellant zijn hoofdverblijf in Indonesië had en dat de hoogte van de vergoedingen daarop gebaseerd moest worden. De Raad volgde het standpunt van de verweerster dat de kosten voor huishoudelijke hulp en sociale contacten voornamelijk in Indonesië werden gemaakt en dat appellant daar het centrum van zijn maatschappelijke activiteiten had. De Raad verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor vergoeding van proceskosten.

De uitspraak werd gedaan door de meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing werd in het openbaar uitgesproken op 21 december 2006, in aanwezigheid van griffier W.M. Szabo. De Raad concludeerde dat het syndroom van Reiter, dat bij appellant in 1983 was vastgesteld, niet in verband kon worden gebracht met de vervolging, maar eerder erfelijke factoren en een darminfectie als oorzaak had.

Uitspraak

06/2103 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 21 december 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 30 december 2005, kenmerk JZ/l/70/2005, ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet), verder: het bestreden besluit.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2006, waar appellant niet is verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. den Held, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
Appellant, geboren in 1929 in het voormalig Nederlands-Indië, heeft in augustus 2004 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als vervolgde in de zin van de Wet en om in aanmerking te worden gebracht voor - onder meer - een periodieke uitkering. Bij besluit van 13 juni 2005 heeft verweerster, onder intrekking van een besluit van 23 mei 2005, appellant erkend als vervolgde en hem met ingang van 1 augustus 2004 vergoedingen toegekend voor huishoudelijke hulp, voor vervoer voor het onderhouden van sociale contacten en een tegemoetkoming voor het onderhouden van sociale contacten. Bij de vaststelling van de hoogte van deze vergoedingen en tegemoetkoming is verweerster ervan uitgegaan dat appellant in Indonesië woont. De aanvraag voor een periodieke uitkering is afgewezen op de grond dat de psychische klachten van appellant weliswaar in verband staan met de vervolging, maar niet hebben geleid tot een verminderd functioneren ten opzichte van leeftijdsgenoten. Het syndroom van Reiter en de nekklachten van appellant staan naar het oordeel van verweerster niet in verband met de vervolging maar zijn door andere oorzaken ontstaan. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft in beroep aangevoerd dat hij niet als in Indonesië woonachtig moet worden beschouwd en dat het syndroom van Reiter wel in causaal verband staat met zijn internering in het kamp en de daar opgelopen dysenterie.
De Raad overweegt dat hij verweerster op grond van de voorhanden zijnde gegevens kan volgen in het standpunt dat appellant zijn hoofdverblijf heeft in Bogor in Indonesië en dat de hoogte van de verstrekte voorzieningen daarop moet worden gebaseerd. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant 10 maanden per jaar in Indonesië verblijft met zijn echtgenote en zijn twee zoons en dat daar het centrum van zijn maatschappelijke activiteiten ligt. De aanvraag van appellant is ook ingediend vanuit Indonesië en de kosten voor huishoudelijke hulp worden volledig en de kosten voor sociale contacten overwegend gemaakt in Indonesië. Deze grief van appellant treft dus geen doel.
Het standpunt van verweerster dat het syndroom van Reiter, een auto-immuun aan-doening, niet in causaal verband staat met de ondergane vervolging is in overeen-stemming met het in bezwaar gegeven advies van de geneeskundig adviseur, de arts
A.J. Maas, waarbij het ten behoeve van het primaire besluit uitgebrachte medisch advies hieromtrent is gevolgd. Dit hield in dat het syndroom van Reiter soms optreedt in aansluiting op een darminfectie en dat erfelijke factoren een rol spelen bij het ontstaan van deze aandoening. Nu bij appellant deze ziekte pas in 1983 is vastgesteld, dus bijna veertig jaar na de vervolging, kon deze volgens dit advies geen gevolg zijn van de in de kamptijd doorgemaakte dysenterie, maar betreft dit een erfelijke, constitutioneel bepaalde aandoening.
Op grond van de ter beschikking staande medische gegevens is de Raad niet gebleken van enig aanknopingspunt om te twijfelen aan de juistheid van dit door verweerster in het spoor van haar geneeskundig adviseur ingenomen standpunt.
Gezien het vorenstaande treft ook deze grief van appellant geen doel en dient het ingestelde beroep ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.M. Szabo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 december 2006.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) W.M. Szabo.
HD
14.12.