ECLI:NL:CRVB:2006:AZ6041
Centrale Raad van Beroep
- Eerste aanleg - meervoudig
- A. Beuker-Tilstra
- G.L.M.J. Stevens
- H.R. Geerling-Brouwer
- Rechtspraak.nl
Toekenning van vergoedingen voor huishoudelijke hulp en vervoer aan een vervolgde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945
In deze zaak heeft appellant beroep ingesteld tegen een besluit van de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, waarin zijn aanvraag voor een periodieke uitkering op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 werd afgewezen. Appellant, geboren in 1929 in het voormalig Nederlands-Indië, had in augustus 2004 een aanvraag ingediend om erkend te worden als vervolgde en om in aanmerking te komen voor vergoedingen voor huishoudelijke hulp en vervoer. In een eerder besluit van 13 juni 2005 werd appellant erkend als vervolgde, maar de aanvraag voor een periodieke uitkering werd afgewezen omdat zijn psychische klachten niet leidden tot een verminderd functioneren ten opzichte van leeftijdsgenoten. De Pensioen- en Uitkeringsraad stelde dat de klachten van appellant, waaronder het syndroom van Reiter, niet in causaal verband stonden met de vervolging, maar door andere oorzaken waren ontstaan.
Tijdens de zitting op 16 november 2006 was appellant niet aanwezig, maar zijn belangen werden vertegenwoordigd door mr. A. den Held. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de Pensioen- en Uitkeringsraad terecht had vastgesteld dat appellant zijn hoofdverblijf in Indonesië had en dat de hoogte van de vergoedingen daarop gebaseerd moest worden. De Raad volgde het standpunt van de verweerster dat de kosten voor huishoudelijke hulp en sociale contacten voornamelijk in Indonesië werden gemaakt en dat appellant daar het centrum van zijn maatschappelijke activiteiten had. De Raad verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor vergoeding van proceskosten.
De uitspraak werd gedaan door de meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing werd in het openbaar uitgesproken op 21 december 2006, in aanwezigheid van griffier W.M. Szabo. De Raad concludeerde dat het syndroom van Reiter, dat bij appellant in 1983 was vastgesteld, niet in verband kon worden gebracht met de vervolging, maar eerder erfelijke factoren en een darminfectie als oorzaak had.