ECLI:NL:CRVB:2006:AZ6028

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-2555 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing erkenning als burgeroorlogsgetroffene op basis van onvoldoende bewijs van confrontatie met geweld

In deze zaak heeft appellant beroep ingesteld tegen een besluit van de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, waarbij zijn aanvraag voor erkenning als burgeroorlogsslachtoffer werd afgewezen. De aanvraag was gebaseerd op gezondheidsklachten die appellant toeschrijft aan zijn oorlogservaringen, waaronder het getuige zijn van geweld en bombardementen tijdens de Tweede Wereldoorlog. De verweerster heeft in eerdere besluiten vastgesteld dat er geen bewijs was voor de door appellant gestelde confrontaties met doodslag of zware mishandeling, zoals vereist onder de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (WUBO).

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 21 december 2006 behandeld en geconcludeerd dat het bestreden besluit van de verweerster stand kan houden. De Raad oordeelde dat appellant in zijn herzieningsverzoek geen nieuwe relevante feiten of gegevens heeft aangedragen die een andere beslissing rechtvaardigen. De Raad heeft vastgesteld dat de getuigenverklaringen die appellant heeft overgelegd, niet voldoende steun bieden voor zijn claims.

De Raad heeft de terughoudende toetsing toegepast, wat betekent dat de beoordeling van de verweerster niet lichtvaardig kan worden herzien. De Raad heeft uiteindelijk het beroep van appellant ongegrond verklaard, zonder termen aanwezig te zien voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak van voldoende bewijs bij aanvragen voor erkenning als burgeroorlogsslachtoffer en de discretionaire bevoegdheid van de verweerster in dergelijke zaken.

Uitspraak

06/2555 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant] (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 21 december 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen verweersters besluit van 30 maart 2006, kenmerk JZ/A60/2006, waarbij uitvoering is gegeven aan de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945, hierna: de Wet.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2006. Aldaar is appellant in persoon verschenen en heeft verweerster zich laten vertegenwoordigen door
mr. A. den Held, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
Appellant, geboren [in] 1930, heeft in augustus 2001 een verzoek ingediend onder meer ertoe strekkende om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet. Appellant heeft deze aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die een gevolg zouden zijn van de door hem meegemaakte oorlogservaringen, te weten:
1. Het getuige zijn van het slaan van zijn moeder door een Duitser;
2. Het meemaken van vuurgevechten en bombardementen o.a. het bombardement op Maastricht d.d. 18 augustus 1944;
3. Het meemaken van beschietingen op 17 september 1944 waarbij een klasgenoot,
J. [S.] dodelijk getroffen werd.
Die aanvraag heeft verweerster afgewezen bij besluit van 11 december 2001. Verweerster heeft daarbij overwogen ten aanzien van gebeurtenis 1 dat niet is gebleken dat er sprake was van confrontatie met doodslag, executie of zware mishandeling als bedoeld in artikel 2, eerste lid, sub d van de Wet, ten aanzien van gebeurtenis 2 dat niet is komen vast te staan dat appellant direct betrokken was bij de vuurgevechten en bombardementen en ten aanzien van gebeurtenis 3 dat buiten de eigen verklaring van appellant overigens geen bevestiging is verkregen. Het bezwaar tegen dit besluit is ongegrond verklaard bij besluit van 25 april 2002. Bij zijn uitspraak van 8 mei 2003, nr. 02/ 2586 WUBO, heeft de Raad het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In november 2002 heeft appellant een verzoek om herziening ingediend. In het kader van dit verzoek bracht appellant naast de reeds eerder gestelde feiten naar voren dat hij op of omstreeks 28 september 1944 door zijn baas Thelen op pad was gestuurd om ruilhandel te plegen. Appellant zou onderweg naar Imstenrade zijn getroffen door een granaat-splinter in zijn linkerhand. Door de klap zou hij zijn gevallen waarbij hij zijn linkerarm brak. Appellant zou naar het Sint Jozefziekenhuis te Heerlen zijn gebracht.
Dat verzoek heeft verweerster afgewezen bij besluit van 2 juli 2003 omdat laatstgenoemde gebeurtenis niet is komen vast te staan en derhalve nog steeds niet is gebleken dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wet. Hierbij werd rekening gehouden met alle door appellant naar voren gebrachte informatie. Het tegen die afwijzing ingediende bezwaar is ongegrond verklaard bij verweersters besluit van 30 oktober 2003. Bij uitspraak van de Raad van 7 oktober 2004, nr. 03/ 5822 WUBO, is het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In november 2005 heeft appellant zich wederom tot verweerster gewend met het verzoek om toekenning van de toeslag ter verbetering van zijn levensomstandigheden ingevolge artikel 19 van de Wet en om een periodieke uitkering. Dat verzoek heeft verweerster afgewezen bij besluit van 2 februari 2006, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit op gronden ontleend aan artikel 61, derde lid, van de Wet. Hiertoe heeft verweerster overwogen dat appellant bij het herzieningsverzoek noch tijdens de bezwaarprocedure relevante nieuwe feiten of gegevens heeft vermeld, die als zij destijds bekend zouden zijn geweest, tot een andere beslissing zouden hebben geleid.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen door appellant in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden.
De hiervoor genoemde aanvraag van november 2005 draagt, naar verweerster terecht heeft vastgesteld, het karakter van een verzoek om herziening van het door verweerster eerder genomen, hiervoor genoemde besluit aangaande de aanvraag van augustus 2001 en genoemd besluit naar aanleiding van het verzoek om herziening van appellant in november 2002.
Ingevolge artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd, op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien.
Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen betekent dat verweerster een ruime beleidsvrijheid toekomt. Dit brengt met zich dat de Raad het besluit slechts terughoudend kan toetsen.
De Raad moet, evenals verweerster, vaststellen dat appellant bij het onderhavige herzieningsverzoek en in bezwaar tegen het besluit op dat verzoek in wezen heeft herhaald hetgeen hij reeds ter ondersteuning van zijn eerdere aanvragen had aangevoerd. De getuigenverklaring van de heer S. [D.] van 16 januari 2006 geeft geen onder-steuning aan de stelling van appellant, nu deze verklaart niet te weten hoe het appellant is vergaan. Ook uit de getuigenverklaring van
M.H. [B.-D.] blijkt niet dat zij appellant reeds ten tijde van de Duitse bezetting kende en dat zij uit eigen wetenschap kon bevestigen wat appellant tijdens de oorlog heeft meegemaakt.
Appellant heeft zijn herzieningsverzoek ook overigens niet vergezeld doen gaan van relevante gegevens die aan verweerster bij het nemen van haar besluit over de eerdere aanvragen niet bekend waren en dat besluit in een zodanig nieuw licht plaatsen dat verweerster daarin aanleiding had moeten vinden om, onder herziening van dat besluit, alsnog te aanvaarden dat appellant bij oorlogsgeweld in de zin van de Wet betrokken is geweest.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het bestreden besluit de hier aan de orde zijnde terughoudende toetsing van de Raad kan doorstaan en het beroep van appellant ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.M. Szabo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 december 2006.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) W.M. Szabo.