[appellant] (hierna: appellant),
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 21 december 2006
Appellant heeft beroep ingesteld tegen verweersters besluit van 16 februari 2006, kenmerk JZ/V80/2006, ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, hierna: de Wet.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2006. Aldaar is appellant niet verschenen en heeft verweerster zich laten vertegenwoordigen door mr. A. den Held, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Aan appellant is bij besluit van verweerster van 6 mei 1998 met ingang van 1 juni 1998 een periodieke uitkering op grond van de Wet toegekend als nagelaten betrekking van D.G.E. [T.-H.]. Naar aanleiding van een controle bij de Belastingdienst is aan verweerster in 2005 gebleken dat appellant een pensioen geniet van het pensioenfonds Metalektro, waarvan door appellant niet eerder opgave is gedaan.
Bij berekeningsbeslissing van 30 november 2005, zoals toegelicht bij schrijven van gelijke datum, heeft verweerster de appellant toekomende uitkering over 2004 met toepassing van artikel 59a, tweede lid, van de Wet definitief berekend en de hem toekomende uitkering over de jaren 2000 tot en met 2003 herzien op grond van het bepaalde in artikel 61, eerste lid, van de Wet. Hierbij is bepaald dat het teveel betaalde over 2004 van hem zal worden terug gevorderd met toepassing van artikel 59a, tweede lid, van de Wet, en het teveel betaalde over de jaren 2000 tot en met 2003 met toepassing van artikel 61a, aanhef en onder a, van de Wet, dit laatste omdat de gebleken onjuistheid van de aan het oorspronkelijke besluit over die jaren ten grondslag gelegde feiten was te wijten aan grove nalatigheid van appellant. Als gevolg hiervan heeft verweerster vastgesteld dat aan appellant € 7.401,11 teveel is uitbetaald. Voorts heeft verweerster de appellant toekomende uitkering over 2005 voorlopig bijgesteld en geconstateerd dat als gevolg hiervan nogmaals € 779,- teveel is betaald. Het over 2005 teveel betaalde is eveneens door verweerster van appellant teruggevorderd. Het door appellant tegen dit besluit ingediende bezwaar is bij het thans bestreden besluit ongegrond verklaard.
De Raad heeft in dit geding, gelet op hetgeen appellant in beroep heeft aangevoerd, antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt als volgt.
Vast staat dat appellant een ouderdomspensioen geniet, verstrekt door het pensioenfonds Metalektro. Ingevolge artikel 19, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet dient dit pensioen als overige inkomsten in mindering te worden gebracht op de periodieke uitkering van appellant. Deze bepaling is van dwingendrechtelijke aard, hetgeen betekent dat het verweerster niet vrij staat daarvan af te wijken. De omstandigheid dat appellant, naar hij stelt recht heeft op dit pensioen omdat hij er dertig jaar voor heeft gewerkt, doet dit niet anders zijn. Een en ander hangt samen met het inkomens aanvullende karakter van de Wet.
Het voorgaande betekent dat verweerster bij de definitieve berekening van de appellant toekomende uitkering over 2004 terecht alsnog dit pensioen in mindering heeft gebracht. Artikel 59a, tweede lid, van de Wet - waarin is bepaald dat hetgeen blijkens de definitieve berekening van de uitkering teveel is betaald, wordt teruggevorderd - is eveneens dwingendrechtelijk van aard, zodat verweerster ook hiervan niet kan afwijken. Het beroep van appellant op dit punt is mitsdien ongegrond.
De Raad overweegt ten aanzien van de herziening van de uitkering over de jaren 2000 tot en met 2003 het volgende.
Aan verweerster komt ingevolge artikel 61, eerste lid, van de Wet de bevoegdheid toe een beschikking in het nadeel van de bij die beschikking betrokkene te herzien, op grond van gebleken onjuistheid van aan die beschikking ten grondslag gelegde feiten, dan wel op grond van gegevens die niet bekend waren ten tijde van het nemen van de beschikking en die, zo zij wel bekend waren geweest tot een anders luidende beschikking zouden hebben geleid. Naar het oordeel van de Raad is de onbekendheid van verweerster met het feit dat appellant een pensioen van Metalektro ontving voldoende om verweerster bevoegd te achten de definitief vastgestelde uitkering over de jaren 2000 tot en met 2003 in het nadeel van appellant te wijzigen. De gedingstukken geven de Raad voorts geen aanleiding te oordelen dat verweerster tot deze herziening is gekomen op een wijze die de toetsing van de Raad niet zou kunnen doorstaan.
Ingevolge artikel 61a, aanhef en onder a, van de Wet wordt, indien een ingevolge de Wet gegeven beschikking in het nadeel van de betrokkene wordt herzien, hetgeen teveel is betaald, niet teruggevorderd of verrekend, tenzij in de herzieningsbeschikking is uitgesproken dat de gebleken onjuistheid van de aan de oorspronkelijke beschikking ten grondslag gelegde feiten is te wijten aan zijn opzet of grove nalatigheid.
Verweerster is van opvatting dat hier sprake is van grove nalatigheid van appellant en heeft dit tot uitdrukking gebracht in haar besluit van 30 november 2005. De Raad onderschrijft die opvatting van verweerster. Vast staat dat appellant op de jaarlijks door hem ingestuurde en ondertekende WUV-inlichtingenformulieren geen melding heeft gemaakt van zijn Metalektro-pensioen en aldus heeft gehandeld in strijd met de in artikel 40 van de Wet neergelegde op hem rustende informatieplicht. Naar het oordeel van de Raad dient dit te worden aangemerkt als grove nalatigheid in de zin van de Wet, zodat op grond van het bepaalde in artikel 61a het teveel betaalde pensioen van appellant dient te worden teruggevorderd.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad voorts geen grond om verweerster gehouden te achten het terug te vorderen bedrag op een andere wijze te vereffenen dan in het bestreden besluit is neergelegd.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.M. Szabo als griffier, uitgesproken in het openbaar 21 december 2006.
(get.) A. Beuker-Tilstra.