de naamloze vennootschap VGZ Zorgverzekeraar N.V., als rechtsopvolgster van de Stichting Ziekenfonds VGZ, gevestigd te Eindhoven (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 25 augustus 2004, 04/154 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 20 december 2006
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A.A.H. Beenen-Oskam een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2006. Appellante heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen. Betrokkene is verschenen, met bijstand van mr. Beenen-Oskam. Ter zitting is als door betrokkene meegebrachte getuige gehoord P.E. Overman, wonende te Eindhoven.
Betrokkene is visueel gehandicapt. In verband daarmee heeft dr. K.H. Liem-Thé, oogarts te Goes, namens betrokkene bij brief van 29 januari 2003 bij appellante een aanvraag ingediend voor (vergoeding van de kosten van) een memorecorder van het type Voice Mate.
Appellante heeft de aanvraag bij besluit van 12 februari 2003, in bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 januari 2004, afgewezen op grond van het bepaalde bij en krachtens de ten tijde in geding nog van kracht zijnde Ziekenfondswet (hierna: Zfw). Appellante stelt zich op het standpunt dat de, op de Zfw en het Verstrekkingenbesluit ziekenfondsverzekering (hierna: Verstrekkingenbesluit) berustende Regeling hulpmiddelen 1996 (hierna: Regeling), weliswaar voor visueel gehandicapten aanspraak bestaat op een memorecorder, maar dat de aangevraagde memorecorder een geavanceerde memorecorder is die alleen is aangewezen wanneer er naast een visuele handicap sprake is van andere functiestoornissen. Betrokkene kan volgens appellante volstaan met een eenvoudige memorecorder.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 19 januari 2004 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellante opgedragen met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat er gerede twijfel bestaat of de eenvoudige memorecorder vandaag de dag voor betrokkene nog een doelmatige verstrekking is, nu de techniek snel voortschrijdt en dat het aannemelijk is dat een apparaat dat bij de totstandkoming van de Regeling in 1996 nog als adequaat werd beschouwd, dat in 2004 niet meer is. De rechtbank heeft hieraan de conclusie verbonden dat appellante, na afweging van de betrokken belangen, niet in redelijkheid tot afwijzing van de aanvraag van een Voice Mate heeft kunnen komen. De rechtbank heeft verder overwogen dat het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel slaagt, nu aan P.E. Overman door een ander ziekenfonds, namelijk de Stichting Centrale Zorgverzekeraars (hierna: CZ) wel een Voice Mate is verstrekt. Bij P.E. Overman is evenals bij betrokkene geen sprake van geheugen- of concentratiestoornissen.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport de Regeling regelmatig actualiseert. Bij de laatste wijziging, per 1 januari 2004, ging de minister er dus van uit dat een memorecorder nog steeds adequaat kan zijn. Voorts heeft appellante aangevoerd dat het gelijkheidsbeginsel niet zover kan strekken dat, indien een ander bestuursorgaan (in dit geval: CZ) een afwijkende, in de visie van appellante onjuiste toepassing van de regelgeving hanteert dan appellante, appellante gehouden is dat in vergelijkbare gevallen ook te doen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad is, met appellante, van oordeel dat de rechtbank het door betrokkene gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel ten onrechte heeft gehonoreerd. Het besluit waarbij aan P.E. Overman een geavanceerde memorecorder is toegekend, is immers genomen door een ander bestuursorgaan dan appellante. Deze grief van appellante slaagt derhalve.
Aansluitend overweegt de Raad het volgende.
Op grond van artikel 8, eerste lid, van de Zfw hebben verzekerden aanspraak op verstrekkingen ter voorziening in hun geneeskundige verzorging, voor zover met betrekking tot die zorg geen aanspraak bestaat ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de Zfw kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat aanspraak bestaat op andere vormen van zorg dan de zorg, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Zfw. Artikel 8, derde lid, van de Zfw bepaalt dat de inhoud en omvang van de aanspraken bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden geregeld.
In artikel 2a, eerste lid, van het Verstrekkingenbesluit is bepaald dat de aanspraak op een verstrekking ingevolge de Zfw slechts tot gelding kan worden gebracht voor zover de verzekerde, gelet op zijn behoefte en uit een oogpunt van doelmatige zorgverlening, redelijkerwijs daarop naar aard, inhoud en omvang is aangewezen. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van het Verstrekkingenbesluit omvat de aanspraak op hulpmiddelen die middelen welke in de Regeling als zodanig zijn aangewezen.
Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder t, van de Regeling omvat de aanspraak op hulpmiddelen de verschaffing in eigendom van te allen tijde adequaat functionerende hulpmiddelen voor communicatie, informatievoorziening en signalering als aangegeven in artikel 26 van de Regeling. Ingevolge artikel 26, eerste lid, onder g, onder 1, van de Regeling zijn de in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder t, van de Regeling bedoelde middelen: opname- en voorleesapparatuur voor gehandicapten: memorecorders voor visueel gehandicapten.
De Raad stelt voorop dat de rechtbank, door te concluderen dat appellante na afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot haar besluitvorming heeft kunnen komen, een onjuiste toetsingsmaatstaf heeft aangelegd. Nu het hier om een zogeheten gebonden bevoegdheid gaat, is een belangenafweging door appellante immers niet aan de orde en derhalve evenmin een - naar haar aard terughoudende - toetsing door de bestuursrechter van de uitkomst van een dergelijke belangenafweging. De vraag ligt slechts voor of betrokkene op grond van de vereisten die de toepasselijke algemeen verbindende voorschriften stellen, wel of niet aanspraak heeft op een geavanceerde memorecorder.
De Regeling voorziet in de verstrekking van memorecorders voor visueel gehandicapten. Uit de in 1996 gegeven toelichting op de Regeling blijkt dat de memorecorder verstrekt wordt als vervanging voor een (zak)agenda of aantekenboekje. Zoals appellante in het besluit van 19 januari 2004 ook heeft aangegeven, moet de Voice Mate, gelet op de mogelijkheden van gebruik als (zak)agenda en aantekenboekje, worden aangemerkt als een (geavanceerde) memorecorder in de zin van de Regeling. De Raad is van oordeel dat betrokkene, gelet op zijn behoefte en uit een oogpunt van doelmatige zorgverlening, redelijkerwijs is aangewezen op een geavanceerde memorecorder als de Voice Mate. Hierbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat het prijsverschil met een gewone memorecorder volgens de onweersproken opgave van betrokkene ongeveer € 170,-- is, en dat met name de toegankelijkheid van de opgeslagen informatie bij de Voice Mate voor betrokkene vele malen groter is dan bij de eenvoudige memorecorder (waarbij gewerkt wordt met cassettebandjes), hetgeen van groot belang is bij gebruik als agenda, of notitieblok of adres- en telefoonlijst. Het standpunt van appellante dat een eenvoudige memorecorder volstaat, tenzij er sprake is van andere functiestoornissen, miskent de veel grotere functionaliteit - in de zin van de Regeling - van de Voice Mate voor de visueel gehandicapte die niet lijdt aan andere functiestoornissen. Deze grief van appellante slaagt derhalve niet.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden, dient te worden bevestigd. Dit betekent dat appellante het nieuwe besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen. Aangezien de memorecorder van het type Voice Mate inmiddels niet meer in de handel verkrijgbaar is, dient betrokkene in aanmerking te worden gebracht voor een wat de kosten en de mogelijkheden betreft daarmee vergelijkbare (geavanceerde) memorecorder.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om appellante te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep, begroot op € 44,90 voor reiskosten van betrokkene en zijn gemachtigde (die niet beroepsmatig rechtsbijstand verleent) en € 80,34 voor reis- en verletkosten van de getuige.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellante in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 125,24;
Bepaalt dat van appellante een griffierecht wordt geheven van € 422,--.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en F.A.M. Stroink als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 december 2006.