ECLI:NL:CRVB:2006:AZ5986

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-1966 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van voorzieningen op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft appellant beroep ingesteld tegen een besluit van de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, waarin zijn aanvraag voor voorzieningen op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 werd afgewezen. Appellant, geboren in 1933, was eerder met toepassing van de wet als vervolgde gelijkgesteld, maar verweerster oordeelde dat zijn lichamelijke klachten, waaronder hartklachten en de status na twee hersenbloedingen, niet in verband stonden met de oorlogsomstandigheden. De Raad heeft de eerdere besluiten van verweerster, die deze standpunten herhaalde, getoetst en vastgesteld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening van het standpunt van verweerster rechtvaardigden. De Raad concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag op goede gronden was gedaan, aangezien de gevraagde voorzieningen niet gerelateerd konden worden aan de oorlogsverleden van appellant. De Raad heeft ook geen termen gezien voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer op 21 december 2006.

Uitspraak

06/1966 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant] (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 21 december 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het door verweerster onder dagtekening 17 maart 2006, kenmerk JZ/Y70/2006, genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, hierna: de Wet.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2006. Aldaar is appellant in persoon verschenen, bijgestaan door M.J.G. Grooten, wonende te Maaseik (België). Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. den Held, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
Appellant, geboren [in] 1933, is bij besluit van verweerster van 19 januari 1996 met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet, met de vervolgde gelijk gesteld. Daarbij heeft verweerster geoordeeld dat bij appellant psychische klachten aanwezig zijn, die redelijkerwijs in verband staan met de omstandigheden waaronder hij de oorlog heeft meegemaakt, met name het getuige zijn van het wegvoeren van zijn moeder. Ten aanzien van de bij appellant aanwezige lichamelijke klachten heeft verweerster een dergelijk verband met de oorlogsomstandigheden niet aanwezig geacht. Dit standpunt heeft verweerster herhaald bij besluit van 4 juli 1996 naar aanleiding van een aanvullende aanvraag van appellant met betrekking tot enkele voorzieningen op grond van artikel 20 en 21 van de Wet en na door appellant tegen dat besluit gemaakte bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 september 1996. Ten aanzien van de bij appellant aanwezige hartklachten heeft verweerster geoordeeld dat die verband houden met oorzaken als constitutie, leeftijd en een risicofactor van roken. Bij uitspraak van deze Raad van 20 augustus 1998, nr. 96/8904 WUV, heeft de Raad op het door appellant ingestelde beroep tegen laatst genoemd besluit geoordeeld dat de gedingstukken van medische aard geen aanknopingspunten bevatten om dit standpunt onjuist te achten. Bij uitspraak van deze Raad van 10 oktober 2002, nr. 01/1570 WUV, heeft de Raad oordelend over een door verweerster naar aanleiding van een aanvullende aanvraag van appellant genomen besluit, vastgesteld dat er voor verweerster geen aanleiding bestond terug te komen op haar standpunt dat de lichamelijke klachten van appellant en met name zijn hartklachten met de oorlogsomstandigheden geen verband houden.
Bij schrijven van 31 mei 2005 heeft appellant verweerster verzocht hem in aanmerking te brengen voor een rolstoel met benzinemotor in verband met twee kort na elkaar door-gemaakte hersenbloedingen (CVA). Dit verzoek is later uitgebreid met aanpassingen aan de woning. Bij besluit van 29 juli 2005, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, heeft verweerster deze aanvraag afgewezen op de grond dat deze voorzieningen niet in verband staan met appellants met de oorlogsomstandigheden samenhangende psychische klachten, maar met zijn niet-causaal geachte lichamelijke klachten. Hierbij heeft verweerster in navolging van haar geneeskundig adviseur het standpunt ingenomen dat de bij appellant bestaande status na CVA met de oorlogs-omstandigheden geen verband houdt.
Appellant kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Hij heeft daarbij het standpunt ingenomen dat zowel zijn hartklachten als zijn status na CVA met de oorlogsomstandigheden in verband staan.
De Raad overweegt als volgt.
Naar uit het vorenstaande blijkt, heeft verweerster eerder reeds geoordeeld over de causaliteit van de bij appellant bestaande hartklachten met voor appellant negatief resultaat, en heeft de Raad dit standpunt in zijn twee hiervoor genoemde uitspraken getoetst. Met betrekking tot appellants hartklachten bevat het thans bestreden besluit derhalve een weigering van verweerster om terug te komen van een eerder door haar ingenomen standpunt.
Ingevolge artikel 61, tweede lid, van de Wet is verweerster bevoegd in het voordeel van een bij een aanvraag betrokkene terug te komen van een eerder ingenomen standpunt. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen met zich brengt dat de Raad het besluit op dit punt slechts met terughoudendheid kan toetsen. Daarbij staat centraal de vraag of feiten of omstandigheden in geding zijn gebracht die aan verweerster bij het nemen van haar eerdere besluiten niet bekend waren, en die besluiten in een zodanig nieuw licht plaatsen dat verweerster daarin aanleiding had moeten vinden om tot herziening over te gaan.
Van dergelijke gegevens is de Raad niet gebleken. Appellant heeft in dit verband gewezen op een schrijven van
23 september 1998 en van 24 oktober 2000 van dr. A.V.J. Mattart, cardioloog te Roermond, die een causaal verband tussen appellants hartklachten en zijn oorlogsverleden aanwezig acht. De Raad stelt vast dat het hier gegevens betreft die door appellant ook reeds in laatst genoemd geding bij de Raad zijn ingebracht en zijn meegewogen. Reeds daarom kunnen deze gegevens niet tot herziening van verweersters standpunt aanleiding geven.
Het standpunt van verweerster dat de bij appellant aanwezige status na CVA niet met zijn oorlogsomstandigheden in verband is te brengen, dient door de Raad in volle omvang te worden getoetst. Verweerster heeft op dit punt het advies gevolgd van haar geneeskundig adviseur, die op basis van informatie uit de behandelende sector tot het oordeel is gekomen dat de CVA’s die appellant in 2004/2005 heeft doorgemaakt, constitutioneel en degeneratief van aard zijn en mede vanwege het lange klachtenvrije interval niet kunnen worden gerelateerd aan de spanningen als gevolg van de oorlog. De Raad heeft in de omtrent appellant beschikbare medische informatie geen aanknopingspunten kunnen vinden om tot een ander oordeel te komen. Hij overweegt daarbij dat geen medische onderbouwing beschikbaar is voor appellants opvatting dat zijn CVA’s zijn te relateren aan zijn met de oorlog verband houdende psychische klachten.
Het vorenstaande betekent dat verweerster op goede gronden is gekomen tot een weigering van de door appellant gevraagde voorzieningen, nu deze in verband staan met niet met de oorlogsomstandigheden samenhangende aandoeningen.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenvergoeding op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.M. Szabo als griffier, uitgesproken in het openbaar 21 december 2006.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) W.M. Szabo.