de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 oktober 2005, 05/4313 en 05/4314 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene] (hierna: betrokkene).
Datum uitspraak: 20 december 2006
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.M.J. Evers. Namens betrokkene is verschenen mr. W.J.A. Vis, werkzaam bij DAS rechtsbijstand te Amsterdam.
Betrokkene was werkzaam als kraanmachinist bij [naam werkgever] Hij is uitgevallen op 15 december 2003 met, onder meer, rechterarmklachten. In het kader van de reïntegratie-inspanningen gedurende het eerste en tweede ziektejaar heeft een bedrijfsarts van ArboNed vastgesteld dat betrokkene niet geschikt is voor de functie van kraanmachinist en dat bij de werkgever passende arbeid niet voor handen is. Op 11 januari 2005 is betrokkene onderzocht door een verzekeringsarts, die beperkingen aannam en deze vastlegde in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat betrokkene met deze beperkingen zijn werk van kraanmachinist niet meer kon verrichten en op basis van de FML functies geselecteerd. Uitgaande van die functies is de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene berekend op minder dan 15%. In overeenstemming hiermee heeft appellant bij besluit van 24 maart 2005 geweigerd betrokkene uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen.
Tegen dit besluit heeft betrokkene bezwaar gemaakt, waarbij hij heeft aangevoerd dat hij in staat is zijn eigen werk uit te voeren. In het kader van de bezwaarprocedure is betrokkene op de hoorzitting gezien door bezwaarverzekeringsarts
J.C. Weegink, die het oordeel van de primaire verzekeringsarts heeft onderschreven. Bij besluit van 31 augustus 2005 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat betrokkene geen procesbelang heeft bij het bezwaar, nu hij met zijn bezwaar niets anders kan bewerkstelligen dan hij reeds heeft, te weten weigering van een WAO-uitkering.
De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft, uitspraak doende in de hoofdzaak het beroep van verzoeker (thans: betrokkene) gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, verweerder (thans: appellant) opgedragen binnen 4 weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar te nemen en bepalingen gegeven omtrent vergoeding van proceskosten en griffierecht.
De voorzieningenrechter heeft overwogen dat betrokkene wel belang heeft bij een inhoudelijke beslissing op zijn bezwaar. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan gelet op de jurisprudentie worden gesteld dat een betrokkene er in het algemeen belang bij heeft dat de verdiencapaciteit op een deugdelijke grondslag berust, waarbij niet relevant is of het gaat om een weigering dan wel een intrekking of herziening van een uitkering. Het belang kan ten aanzien van betrokkene te meer niet worden ontkend, nu hij stelt arbeidsgeschikt te zijn voor zijn eigen werk en die geschiktheid door appellant wordt ontkend. Daarbij heeft de voorzieningenrechter verwezen naar de uitspraak van de Raad van 23 november 1993, gepubliceerd in RSV 1994/177.
Appellant bestrijdt het oordeel van de voorzieningenrechter en stelt zich op het standpunt dat zijn beschikkingen naar aard en strekking uitsluitend zien op de aanspraak op WAO-uitkering, en daarmee op de onderwerpen recht, hoogte en duur. Appellant is de mening toegedaan dat er alleen een belang bij het bezwaar is als de betrokkene door die aspecten van de beslissing rechtstreeks in zijn belang wordt geraakt. Nu betrokkene zich kan verenigen met alles wat is beslist over de aspecten recht, hoogte en duur, is de juistheid van de vastgestelde WAO-aanspraak niet in geschil. Dat betrokkene zich niet met de onderliggende motivering kan verenigen is naar de mening van appellant geen WAO-belang. Daarbij verwijst appellant naar de uitspraak van de Raad van 29 juni 2004, LJN: AP4578, gepubliceerd in RSV 2004/255.
Appellant erkent dat betrokkene wel enig materieel belang heeft bij het bezwaar, omdat hij in het kader van de strijd om het behoud van zijn baan een rapport wenst van het Uwv waarin staat dat hij de eigen arbeid volledig kan verrichten (hij wil dat de werkgever hem toelaat tot zijn arbeid). Echter, naar het oordeel van appellant speelt dit belang een rol in het kader van de arbeidsovereenkomst en is het derhalve niet een publiekrechtelijk maar privaatrechtelijk belang. Daarbij komt, aldus appellant, dat wijziging van de motivering van de bestreden beschikking hoe dan ook ongeschikt is om de werkgever te dwingen betrokkene tot het werk toe te laten, nu de bedrijfsarts geen hijsverklaring wil afgeven.
De Raad oordeelt als volgt.
In dit geding staat de Raad voor de beantwoording van de vraag of appellant terecht het bezwaar van betrokkene niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank.
Artikel 7:1, eerste lid, van de Awb bepaalt, voorzover hier van belang, dat degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep op een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen tegen dat besluit eerst bezwaar dient te maken.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
De Raad merkt allereerst op dat een justitiabele uit de aard der zaak belanghebbende is bij tot hem gerichte besluiten. Uit dien hoofde komt hem het recht toe tegen een besluit bezwaar en beroep in te stellen.
Naast een belang als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb dient een belanghebbende ook procesbelang te hebben. Onder procesbelang wordt zowel in de contentieuze procedure voor de rechter als in de non-contentieuze bezwaarschriftprocedure verstaan dat de betrokkene met die procedure het door hem beoogde doel daadwerkelijk kan bereiken.
De Raad stelt vast dat het primaire besluit, waarbij aan betrokkene een WAO-uitkering is geweigerd, berust op het standpunt dat betrokkene wegens ziekte of gebrek ongeschikt is voor zijn eigen werk van kraanmachinist, maar geschikt voor gangbaar werk. Het bezwaar van betrokkene richt zich niet tegen de weigering van de uitkering, maar tegen de daaraan tegen grondslag gelegde motivering. Betrokkene stelt zich op het standpunt dat hij geschikt is voor zijn eigen werk bij zijn eigen werkgever. Daarbij heeft betrokkene aangevoerd dat bij de vaststelling van zijn maatmanarbeid ten onrechte is uitgegaan van de functie van Senior Machinist Rupskraan. Weliswaar vervulde hij formeel gesproken deze functie, maar het deel van de tot die functie behorende werkzaamheden waarvoor hij ongeschikt wordt geacht, te weten het bedrijfsklaar maken en weer afbreken van de rupskraan, heeft hij reeds gedurende drie jaar voorafgaande aan de datum van uitval niet meer verricht.
In zijn uitspraak van 23 november 1993, LJN: ZB1266, gepubliceerd in RSV 1994/177, heeft de Raad geoordeeld dat ten aanzien van een betrokkene een belang niet kan worden ontkend ingeval deze stelt dat hij zich geschikt acht voor het eigen werk en die geschiktheid door het Uwv wordt ontkend. De Raad ziet geen aanleiding thans anders te oordelen. Dit betekent dat betrokkene belang bij de onderhavige procedure niet kan worden ontzegd. Derhalve is er geen grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar wegens ontbreken van procesbelang.
Voorts is de Raad van oordeel dat niet kan worden gezegd dat in het onderhavige geval een kwestie van uitsluitend principiële aard als bedoeld in voormelde uitspraak van 29 juni 2004 aan de orde is.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat appellant het bezwaar van betrokkene ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Gelet daarop dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 422,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 december 2006.