ECLI:NL:CRVB:2006:AZ5420

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/5795, 04/5796 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering en beoordeling van belastbaarheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin de rechtbank het beroep tegen het besluit van het Uwv om geen WAO-uitkering toe te kennen ongegrond verklaarde. Appellant, die als nachtchauffeur werkte, was op 8 juli 2002 uitgevallen door long- en vermoeidheidsklachten. Het Uwv weigerde op 26 januari 2004 een uitkering, omdat appellant na de wettelijke wachttijd van 52 weken op 6 juli 2003 minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Appellant maakte bezwaar, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank oordeelde dat het Uwv de medische situatie van appellant correct had ingeschat en dat er geen noodzaak was voor nader medisch onderzoek.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat er geen aanwijzingen waren dat de verzekeringsartsen van het Uwv onterecht hadden geoordeeld over de belastbaarheid van appellant. De Raad benadrukte dat arbeidsongeschiktheid objectief medisch vastgesteld moet worden en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen aanleiding was voor twijfel aan de vastgestelde belastbaarheid van appellant. De Raad vond ook dat de rechtbank op juiste wijze artikel 8:86 van de Awb had toegepast, ondanks het verzoek van appellant om dit niet te doen.

De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak bevestigd moest worden en dat er geen termen aanwezig waren om artikel 8:75 van de Awb toe te passen. De uitspraak werd gedaan door K.J.S. Spaas, met J.W. Engelhart als griffier, op 19 december 2006.

Uitspraak

04/5795 + 04/5796 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 13 september 2004, 04/3265 en 04/3311 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 19 december 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.A. Vermeij, advocaat te 's-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft het Uwv nadere informatie verstrekt.
De gemachtigde van appellant heeft informatie van medische aard ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2006. Namens appellant is mr. Vermeij, voornoemd, verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van der Bent.
II. OVERWEGINGEN
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant was laatstelijk werkzaam als nachtchauffeur bij een koeriersbedrijf. Hij is op 8 juli 2002 uitgevallen wegens long- en vermoeidheidsklachten. Bij besluit van 26 januari 2004 heeft het Uwv geweigerd aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat appellant, na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken, op 6 juli 2003 minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 28 juni 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen. Zij heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het Uwv de medische situatie van appellant onjuist heeft ingeschat. Volgens de rechtbank zou, als appellant zou worden gevolgd, een onjuiste uitleg aan het begrip arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO worden gegeven. De rechtbank ziet onvoldoende aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid en zij ziet dan ook geen noodzaak voor nader medisch onderzoek.
In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat hij niet in staat is tot het vervullen van de hem geduide functies en is gevraagd om de benoeming van een onafhankelijk psychiater als deskundige. Voorts heeft appellants gemachtigde naar voren gebracht dat de voorzieningenrechter, naar het oordeel van appellant ten onrechte, ook een bodemuitspraak als bedoeld in artikel 8:86 van de heeft Awb gedaan, ondanks het verzoek van appellant daarvan af te zien.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
Aan de Raad is niet kunnen blijken dat de door de bezwaarverzekeringsarts L.Th. Schonagen in zijn rapport van 18 juni 2004 geaccordeerde belastbaarheid, zoals in de primaire fase van de besluitvorming in de zogeheten Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) vastgelegd door de verzekeringsarts N. Overmars, geen juiste weergave vormt van de bij hem ten tijde hier in geding bestaande medische beperkingen. De Raad overweegt dat Schonagen blijkens zijn rapportage bij het beoordelen van de belastbaarheid van appellant kennis droeg van de brief van appellants huisarts M. Kluyver van 19 juni 2003, waarin sprake is van surmenage, ontstaan aansluitend aan de ziekte van Pfeiffer die appellant in juli 2002 doormaakte. Daarnaast heeft appellant volgens de huisarts al geruime tijd last van pijn op de borst en hartkloppingen. Voorts droeg Schonagen kennis van het journaaloverzicht van Kluyver van 9 april 2004, betrekking hebbend op de periode van 14 maart 2003 tot 5 april 2004. Ten slotte heeft Schonagen op 18 juni 2004 telefonisch overleg gehad met de behandelend psychiater T. Kleijn. Deze bevestigde de door de verzekeringsarts en de huisarts bij appellant gestelde diagnose ongedifferentieerde somatoforme stoornis. In beroep is namens appellant een verslag van Kleijn van het onderzoeksgesprek van 14 juli 2003 met appellant in het geding gebracht, waarin Kleijn – opnieuw – concludeert tot een ongedifferentieerde somatoforme stoornis, zich uitend in hevige vermoeidheid, hartkloppingen en concentratiestoornissen. Namens het Uwv is door de verzekeringsarts
E. Groenewegen op het beroepschrift en de daarbij gevoegde stukken gereageerd. Groenewegen deelt in zijn memo van
11 augustus 2004 mede zich volledig te kunnen vinden in de overwegingen van de primaire verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts. Daarnaast gaat hij uitvoerig in op de vraag of een diagnose als ongedifferentieerde somatoforme stoornis automatisch tot meer beperkingen moet leiden dan door de primaire verzekeringsarts vastgesteld.
De Raad heeft geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de (bezwaar)verzekeringsartsen niet op grond van adequate verzekeringsgeneeskundige motieven hebben geoordeeld dat appellants belastbaarheid met de door de verzekeringsarts Overmars opgestelde FML niet is overschat. Al eerder heeft de Raad overwogen dat in artikel 18 van de WAO -voor zover in dit verband van belang- is bepaald dat arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling niet in staat is om met arbeid te verdienen hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring met arbeid gewoonlijk verdienen. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient dit artikel aldus uitgelegd te worden dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten.
Hetgeen in hoger beroep namens appellant is aangevoerd biedt onvoldoende aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen of tot het instellen van een nader medisch onderzoek. In de overgelegde handgeschreven verklaring van Kleijn van
19 augustus 2004, toegevoegd aan zijn eerdergenoemd verslag, staat vermeld dat de in dat verslag beschreven situatie onverminderd van toepassing is, maar dat appellants klachten sindsdien in ernst zijn toegenomen. Uit de overgelegde rapportage van de bedrijfs- en verzekeringsarts C.M.M. Ausems-Kerkvliet van 25 september 2006, uitgebracht aan de intergemeentelijke sociale dienst De Rijnstreek in Hazerswoude-Rijndijk, blijkt dat de klachten van appellant in de loop van de tijd zijn toegenomen.
Hij ligt de laatste maanden veel op bed en op de bank en hij komt de deur niet meer uit. Gelet op het kader waarin de rapportage van Ausems-Kerkvliet is uitgebracht, kan de Raad daaraan niet de betekenis toekennen die appellant daaraan gehecht wil zien. Voor beide stukken geldt bovendien dat zij niet zien op de datum die thans in geding is en dat is 6 juli 2003.
Met betrekking tot de grief inzake de toepassing door de rechtbank van artikel 8:86 van de Awb merkt de Raad op dat blijkens het verhandelde ter zitting op 30 augustus 2004 de gemachtigde desgevraagd heeft verklaard niet te hopen dat de rechtbank al in de hoofdzaak uitspraak zal doen omdat hij met appellant nog wil bezien of het zin heeft een nader medisch deskundigenonderzoek te laten verrichten. Appellant heeft vervolgens eveneens desgevraagd verklaard - om financiële redenen - geen mogelijkheid voor het benoemen van een deskundige te zien. Gelet op het vorenstaande komt de Raad de toepassing van artikel 8:86 door de rechtbank niet onjuist voor.
Ook overigens bestaat in het licht van artikel 8:69 van de Awb geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden, waarbij de Raad mede in aanmerking heeft genomen de inhoud van de brief van het Uwv van 10 februari 2005.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 december 2006.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.W. Engelhart.