U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 4 augustus 2005, 05/360 en 05/509 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 december 2006.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2006. Appellant is in persoon verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Knufman, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Aan appellant is met ingang van 8 oktober 2002 WW-uitkering toegekend, gebaseerd op een verlies van arbeidsuren van 20 uur per week. Hij ontving daarnaast een gedeeltelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering.
Op grond van de bevindingen zoals die zijn neergelegd in het rapport werknemersfraude d.d. 20 september 2004, heeft het Uwv geconcludeerd dat appellant werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van de door [vriendin], vriendin van appellant, gedreven onderneming [naam bedrijf] en dat hij geen recht had op een WW-uitkering. Van deze werkzaamheden heeft appellant bij het Uwv geen melding gemaakt, waarmee hij zijn inlichtingenplicht niet is nagekomen. Daarin heeft het Uwv aanleiding gezien het recht op uitkering vanaf 8 oktober 2002 geheel te herzien en de als gevolg daarvan onverschuldigd betaalde uitkering ten bedrage van € 13.321,86 bruto (netto € 11.146,10) van hem terug te vorderen.
2.2. Het Uwv heeft zijn in 2.1. vermelde standpunt met betrekking tot de herziening met terugwerkende kracht neergelegd in zijn besluit van 24 september 2004, aangevuld bij brief van 25 oktober 2004. Tot de terugvordering is besloten bij besluit van 9 november 2004.
2.3. Bij besluit van 27 januari 2005 (hierna: het bestreden besluit A.) heeft het Uwv het bezwaar tegen de herziening ongegrond verklaard. Daartoe is primair overwogen dat appellant, gelet op de aard en omvang van de verrichte werkzaamheden, vanaf 8 oktober 2002 niet reëel beschikbaar kan worden geacht voor de arbeidsmarkt en derhalve niet werkloos is geworden, en subsidiair dat appellant ingaande 8 oktober 2002 zijn hoedanigheid als werknemer heeft verloren en het recht op uitkering met ingang van die datum geheel is geëindigd. Bij besluit van 3 maart 2005 (hierna: het bestreden besluit B.) heeft het Uwv het bezwaar tegen de terugvordering ongegrond verklaard.
3.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Met betrekking tot het bestreden besluit A. heeft de rechtbank geoordeeld dat dat besluit werd gedragen door de primaire grond en dat derhalve de subsidiaire grond buiten bespreking kon blijven.
3.2. Appellant herhaalt in hoger beroep zijn standpunt dat hij wel beschikbaar was voor de arbeidsmarkt en dat hij ook sollicitaties heeft verricht. Voorts stelt hij dat van het verrichten van werkzaamheden geen sprake was omdat hij daarvoor niet betaald werd. Met betrekking tot de omvang van die onbetaalde werkzaamheden beaamt hij te hebben verklaard dat hij zeven dagen per week gedurende acht uur per dag bezig was. Hij stelt dat hij dat ook was voor het intreden van zijn werkloosheid.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.1. In zijn uitspraak van 24 april 1990, RSV 1990/349, LJN: ZB2018, heeft de Raad een uitleg gegeven van het begrip “beschikbaar om arbeid te aanvaarden” als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onder b, van de WW. De Raad heeft in die uitspraak voor de uitleg van dit begrip een aantal, niet limitatief bedoelde, uitgangspunten genoemd. Het gaat er bij de uitleg van dit begrip om, aldus evenvermelde uitspraak, dat de werknemer beschikbaar is om arbeid op de arbeidsmarkt te aanvaarden. Aan het begrip “beschikbaar zijn om arbeid te aanvaarden” kan geen normering worden ontleend met betrekking tot de omvang van die beschikbaarheid of met betrekking tot de plaats en de aard van die arbeid op de arbeidsmarkt. Het begrip geeft een feitelijke toestand weer waarin de werknemer verkeert. Indien er overigens geen feiten en omstandigheden vallen aan te wijzen waaruit zonder meer de conclusie kan worden getrokken dat een werknemer niet beschikbaar is om arbeid te aanvaarden en het uitvoeringsorgaan van de WW desondanks op grond van houding en gedrag van de betrokken werknemer tot een niet beschikbaar zijn om arbeid te aanvaarden wenst te concluderen, zal in zo’n geval ondubbelzinnig vast moeten staan dat de betrokken werknemer door houding en gedrag te kennen heeft gegeven dat hij zich niet voor arbeid op de arbeidsmarkt beschikbaar stelt, noch wil stellen.
4.1.2. Hoewel aan het realiteitsgehalte van de sollicitatieactiviteiten van appellant kan worden getwijfeld, bieden de gedingstukken naar het oordeel van de Raad onvoldoende aanknopingspunten voor de juistheid van het standpunt van het Uwv dat appellant vanaf
8 oktober 2002 niet beschikbaar was voor arbeid in vorenbedoelde zin. De Raad voegt daaraan toe dat, zoals hij overwoog in zijn uitspraak van 15 maart 2006, LJN AV8250, RSV 2006/172, de hierboven weergegeven uitleg, in die zin dat geen normering kan worden ontleend aan de aard van de arbeid, inhoudt dat het er in beginsel niet toe doet voor welke arbeid de betrokken werknemer zich beschikbaar stelt, zodat andere arbeid dan als werknemer als zodanig niet is uitgesloten.
4.1.3. De Raad kan dan ook het oordeel van de rechtbank dat appellant vanaf 8 oktober 2002 niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden, niet onderschrijven. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Hoewel de rechtbank zich niet heeft uitgesproken over de subsidiaire grondslag, acht de Raad geen reden aanwezig om de zaak naar de rechtbank terug te wijzen. De Raad acht de voorhanden zijnde gegevens toereikend om een oordeel te geven over de vraag of de herziening van de uitkering wordt gedragen door de subsidiaire grond van het bestreden besluit A. Bovendien heeft de rechtbank zich - in het kader van de toetsing van de beschikbaarheid - wel uitgesproken over de aard en omvang van de door appellant voor [naam bedrijf] verrichte werkzaamheden.
4.2. Met betrekking tot de grond dat appellant door het verrichten van die werkzaamheden het werknemerschap heeft verloren overweegt de Raad het volgende.
4.2.1. Blijkens het rapport van de buitendienstbeambte bij het Uwv d.d. 17 juli 2003 en eerdergenoemd rapport werknemersfraude werden in het kader van [naam bedrijf] onder meer vanuit een loods te Hoogwoud (op hetzelfde adres als appellant ten tijde in geding woonde) gebruikte meubelen en dergelijke naar het voormalige Oostblok verkocht en werden meubelen verkocht vanuit een meubelhal in Noord-Scharwoude. Voor de eerste bezigheid moeten goederen worden ingekocht, onderhouden en verzendklaar gemaakt, voor de tweede moeten meubelen in elkaar worden gezet en de winkel tijdens de openstelling van totaal 20,5 uur op vijf dagen per week worden bemand. Voor minimaal al deze onderdelen zette appellant zich in. Ander personeel was er niet, zodat het tillen en verplaatsen van (eikenhouten) meubelen en het laden en lossen op appellant neerkwam. Ten behoeve van deze handel werd een IVECO-vrachtauto geleaesed die voornamelijk door appellant werd bestuurd. Verder was appellant als regel een half uur voor de opening van de meubelhal aanwezig.
4.2.2. Naar het oordeel van de Raad betreft het hier activiteiten die voldoen aan het ten deze ingevolge vaste rechtspraak van de Raad geldende criterium, in die zin dat zij zijn aan te merken als arbeid die in het economisch verkeer wordt verricht en waarmee het verkrijgen van enig geldelijk voordeel wordt beoogd of volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kan worden verwacht. Ook al zou appellant deze werkzaamheden zien als ‘helpen’ en niet als werk omdat hij daarvoor -naar hij zegt- niet werd betaald, het gaat hier om werkzaamheden waartegenover als zodanig een beloning in het maatschappelijk verkeer normaal is. De conclusie moet dan ook zijn dat het recht op uitkering van appellant ingevolge artikel 20, tweede lid, van de WW is geëindigd ter zake van het aantal uren dat hij bedoelde werkzaamheden verrichtte.
4.2.3. Mede gelet op de zich onder de gedingstukken bevindende beschrijving van de werkzaamheden ziet de Raad geen enkele reden op grond waarvan appellant niet gehouden zou kunnen worden aan de door hem een en andermaal afgelegde verklaring, inhoudende dat hij zeven dagen per week gedurende acht uur per dag ‘hielp’, en derhalve werkzaamheden verrichtte die voldoen aan het hiervoor genoemde criterium. Evenmin acht de Raad aan twijfel onderhevig dat daarvan sprake was per 8 oktober 2002.
4.2.4. Appellant heeft ook verklaard dat hij al vanaf 1998 in die omvang, dat wil zeggen 56 uur per week werkzaam was. Hij zou dat met zijn werk als chauffeur in loondienst hebben kunnen combineren omdat die laatste werkzaamheden werden verricht van 4.00 tot 8.00 uur. De Raad legt die stelling uit als een beroep op het beleid van het Uwv met betrekking tot de zogenoemde vrij te laten uren, dat erop neerkomt dat alleen overschrijding van het aantal uren dat niet-verzekeringsplichtige werkzaamheden werden verricht in de 26 weken voorafgaand aan het intreden van het arbeidsurenverlies, leidt tot eindiging van het uitkeringsrecht. Dat beroep kan naar het oordeel van de Raad niet slagen. Met het Uwv acht de Raad het in de eerste plaats niet aannemelijk dat appellant die werkzaamheden in die omvang heeft gecombineerd met arbeid in loondienst. In de tweede plaats vond de publieksverkoop van [naam bedrijf] aanvankelijk plaats vanuit een winkel met een oppervlakte van 15 m2 en werd in oktober 2002 een hal betrokken met een oppervlakte van 500 m2. Daarnaast is de omzet in 2002 ruim verdubbeld ten opzichte van 2001. De Raad vindt dan ook in de gedingstukken voldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat appellant in een zodanige omvang uitbreiding heeft gegeven aan zijn werkzaamheden dat vanaf 8 oktober 2002 geen recht op WW-uitkering resteert. Eventueel resterende twijfel kan niet ten voordele van appellant strekken, nu appellant op het formulier waarmee hij WW-uitkering aanvroeg, heeft aangegeven dat hij naast arbeid in loondienst geen onbetaalde werkzaamheden heeft verricht en vervolgens op de diverse werkbriefjes geen informatie met betrekking tot de door hem verrichte werkzaamheden heeft verstrekt.
5.1. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat het bestreden besluit A. stand houdt op de subsidiaire grond. Nu tegen het bestreden besluit B. geen afzonderlijke grieven zijn aangevoerd, wordt het beroep tegen die beide besluiten ongegrond verklaard.
5.2. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht ad € 103,-- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 december 2006.