[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 augustus 2004, 03/536 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Staatssecretaris van Defensie (hierna: staatssecretaris)
Datum uitspraak: 4 december 2006
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens de staatssecretaris is een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2006. Appellant is in persoon verschenen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van der Graaf en mr. M.H. Beumer, beiden werkzaam bij het ministerie van Defensie.
Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend en zijn aan appellant schriftelijk enkele vragen gesteld. Deze heeft daarop bij brief van 1 maart 2006 geantwoord en nadere stukken ingediend, waarop namens de staatssecretaris is gereageerd. Na daartoe van partijen toestemming te hebben gekregen heeft de Raad bepaald dat het (verdere) onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft hij het onderzoek gesloten.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is als korporaal der eerste klasse bij de Koninklijke landmacht tijdens de sporturen op 9 september 1976 een dienstongeval overkomen, waarbij een paal op zijn linkerknie is gevallen. Per 11 januari 1979 is hem eervol ontslag verleend. In verband met de gevolgen van het ongeval is appellant in aanmerking gebracht voor een militair invaliditeitspensioen.
1.2. Bij brief van 8 oktober 2001 heeft appellant het ministerie van Defensie verzocht om schadevergoeding voor de schade die hij door het ongeval heeft geleden en nog zal lijden. De staatssecretaris heeft dit verzoek afgewezen bij besluit van
12 april 2002 onder verwijzing naar de jurisprudentie van de Raad, inhoudende dat financiële aanspraken jegens de overheid op grond van het rechtszekerheidsbeginsel na een termijn van vijf jaar niet meer in rechte afdwingbaar zijn, welke termijn aanvangt op het moment waarop de ambtenaar met betrekking tot zijn financiële aanspraak in actie had kunnen komen. Het daartegen gemaakte bezwaar heeft de staatssecretaris ongegrond verklaard bij zijn besluit van 20 december 2002 (besluit 1) waarbij naar aanleiding van de gemaakte bezwaren is overwogen dat appellant geen bewijs heeft kunnen overleggen dat hij de brieven van
29 december 1992 en van 21 november 1997 heeft verstuurd ter stuiting van de zogeheten lange verjaringstermijn van
20 jaar.
1.3. Bij besluit van 17 oktober 2003 (besluit 2) heeft de staatssecretaris de motivering van besluit 1 gewijzigd aangezien appellant alsnog bewijs had overgelegd van verzending van de brief van 29 december 1992. Daaruit volgt volgens de staatssecretaris dat vanaf 29 december 1992 een nieuwe verjaringstermijn is aangevangen van vijf jaren, welke verjaring niet is gestuit omdat voor verzending van de brief van 21 november 1997 geen bewijs is geleverd. Daarnaast heeft de staatssecretaris, evenals in het primair besluit, gewezen op de korte (relatieve) verjaringstermijn van vijf jaar na de dag volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Omdat appellant zich op 13 september 1976 met pijnklachten heeft gemeld bij de militaire geneeskundige dienst, moet voor de aanvang van de korte verjaringstermijn volgens de staatssecretaris van deze datum worden uitgegaan zodat deze verjaringstermijn al op 13 september 1981 is verstreken.
2. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris zich niet heeft kunnen beroepen op het verstrijken van de lange verjaringstermijn omdat appellant in beroep nadat besluit 2 was genomen ook een bewijs van verzending van de brief van
21 november 1997 heeft overgelegd. De datum van aanvang van de korte verjaringstermijn betreft naar het oordeel van de rechtbank 13 september 1976, dan wel het moment van zijn ontslag uit de dienst (11 januari 1979) of het moment dat zijn pensioengrondslag werd vastgesteld (26 juli 1982). De korte verjaringstermijn is naar het oordeel van de rechtbank daarom uiterlijk op 26 juli 1987 verstreken. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen de besluiten 1 en 2 gegrond verklaard en het besluit van 20 december 2002 geheel en het besluit van 17 oktober 2003 gedeeltelijk vernietigd, namelijk voor zover de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding is gebaseerd op het verstrijken van de lange verjaringstermijn.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij het ministerie van Defensie te laat aansprakelijk heeft gesteld. Voorts heeft hij naar voren gebracht dat hem namens het ministerie van Defensie was meegedeeld dat er een medische eindsituatie moest worden bereikt voordat hij een verzoek tot schadevergoeding zou kunnen indienen en dat hij daardoor op het verkeerde been is gezet.
3.2. Namens de staatssecretaris is gemotiveerd verweer gevoerd.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Allereerst stelt de Raad vast dat de staatssecretaris met besluit 2 de motivering van het eerdere besluit wezenlijk heeft gewijzigd naar aanleiding van het door appellant in eerste aanleg bij zijn beroepschrift alsnog geleverde bewijs van verzending van de stuitingsbrief van 29 december 1992. De rechtbank heeft met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep dan ook terecht mede gericht geacht tegen het besluit 2. Voor zover de inhoud en strekking met besluit 1 overeenstemt wordt dit door de gewijzigde omstandigheden gerechtvaardigd.
4.2. Nu de staatssecretaris heeft berust in het oordeel van de rechtbank dat hij zich niet mocht beroepen op de lange verjaringstermijn, is in dit geding slechts aan de orde de vraag of de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat de staatssecretaris met een beroep op de korte verjaringstermijn het verzoek om schadevergoeding van appellant heeft kunnen afwijzen en in zoverre besluit 2 terecht in stand heeft gelaten.
4.3. In hetgeen appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht heeft de Raad geen aanleiding gevonden om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Het is inmiddels vaste rechtspraak dat financiële aanspraken jegens de overheid op grond van de rechtszekerheid na een termijn van vijf jaren niet meer in rechte afdwingbaar zijn, te rekenen vanaf het moment waarop de ambtenaar met betrekking tot zijn financiële aanspraak in actie had kunnen komen. Deze termijn was ook op 29 december 1992 reeds lang verstreken.
4.4. Naar aanleiding van het standpunt van appellant dat hem namens het ministerie van Defensie steeds is meegedeeld dat hij pas een verzoek om schadevergoeding kon indienen nadat een medische eindsituatie is ontstaan, is appellant in hoger beroep in de gelegenheid gesteld om aan te tonen dat zulks inderdaad het geval is. Daartoe heeft appellant bij zijn brief van 1 maart 2006, een groot aantal stukken overgelegd, waarop de staatssecretaris vervolgens heeft gereageerd. Naar het oordeel van de Raad wordt met deze stukken door appellant echter niet aangetoond dat hem namens het ministerie van Defensie zou zijn meegedeeld dat hij pas een verzoek om schadevergoeding zou kunnen indienen bij een medische eindsituatie. De staatssecretaris heeft zich dan ook op grond van het rechtszekerheidsbeginsel in redelijkheid op verjaring van de aanspraak van appellant mogen beroepen. Dit betekent dat de afwijzing van het verzoek bij besluit 2, voor zover gebaseerd op de korte verjaringstermijn, in rechte stand houdt.
4.5. Gezien het voorgaande moet de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 december 2006.
(get.) A. Beuker-Tilstra.