ECLI:NL:CRVB:2006:AZ4960

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-3980 CSV, 05-3981 CSV, 05-3982 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake correctie- en boetenota's door het Uwv met betrekking tot loonadministratie en vergoedingen

In deze zaak gaat het om hoger beroep van appellanten tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin correctie- en boetenota's zijn opgelegd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de jaren 1998 tot en met 2001. De Centrale Raad van Beroep heeft op 7 december 2006 uitspraak gedaan. De appellanten, vertegenwoordigd door drs. C. Overduin, hebben hoger beroep ingesteld tegen de besluiten van het Uwv, die betrekking hebben op de loonadministratie en de verstrekking van onkostenvergoedingen, waaronder een fietsenplan en scheidingsgeldvergoedingen. De Raad heeft vastgesteld dat de Uwv terecht correcties heeft aangebracht, omdat appellanten verzuimd hebben om de vergoedingen te onderbouwen met een kostenonderzoek, ondanks eerdere afspraken hierover.

De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat het aan de werkgever is om aan te tonen dat de vergoedingen reële kosten dekken. Appellanten hebben niet aangetoond dat de verstrekte vergoedingen daadwerkelijk zijn gebruikt voor de kosten die zij beogen te dekken. De Raad heeft ook geoordeeld dat de boetenota's terecht zijn opgelegd, omdat appellanten wisten dat zij moesten aantonen dat de vergoedingen aan de wettelijke eisen voldeden. De Raad heeft de hoger beroepen van appellanten verworpen en de aangevallen uitspraken bevestigd, zonder proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van werkgevers bij het verstrekken van vergoedingen en de noodzaak om deze adequaat te documenteren en te onderbouwen. De Raad heeft ook aangegeven dat er geen bewijs is geleverd dat de werknemers hebben ingestemd met de vergoedingen zoals deze zijn verstrekt, wat de correcties verder legitimeert. De uitspraak is van belang voor de interpretatie van de Coördinatiewet Sociale Verzekering en de verplichtingen van werkgevers in het kader van loonadministratie.

Uitspraak

05/3980 CSV, 05/3981 CSV, 05/3982 CSV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
1. [appellant 1],
2. [appellant 2] en
3. [appellant 3], allen gevestigd te [vestigingsplaats], (hierna: appellanten)
tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 mei 2005, 04/1798, 04/1801 en 04/1802 (hierna: aangevallen uitspraken),
in de gedingen tussen
appellanten
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv)
Datum uitspraak: 7 december 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft drs. C. Overduin, werkzaam bij Arenthals Grant Thornton te Alphen aan den Rijn, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Bij brief van 21 december 2004 zijn namens appellanten verklaringen van werknemers overgelegd.
De gedingen zijn aan de orde gesteld ter zitting van 28 juni 2006, waar partijen - zoals aangekondigd - zich niet hebben laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat het in deze gedingen aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij appellanten zijn vanwege het Uwv looncontroles gehouden, waarvan in augustus 2003 rapporten zijn opgemaakt. Op grond van deze rapporten heeft het Uwv appellanten correctie- en boetenota’s doen toekomen.
Ten aanzien van appellante 1 betreft het correctienota’s over de jaren 1998 tot en met 2001 en boetenota’s over de jaren 1998 en 2000. Deze nota’s zijn aan haar opgelegd met betrekking tot een vaste onkostenvergoeding die bepaalde werknemers van haar in de jaren 1999 en 2000 hebben ontvangen. De verstrekte onkostenvergoedingen zijn bovenmatig geacht, omdat appellante 1 verzuimd had deze vergoedingen middels een kostenonderzoek te onderbouwen, terwijl daarom wel was verzocht bij gelegenheid van een in 1998 gehouden looncontrole. Voorts is het door appellante 1 verantwoorde premieloon gecorrigeerd voor wat betreft een fietsenplan, welk plan in samenwerking met een derde in het leven is geroepen. Het fietsenplan betreft de verstrekking van een fiets aan werknemers die daarvoor in aanmerking wensen te komen, tegen inlevering van ADV-dagen en/of snipperdagen. De looninspecteur heeft geconstateerd dat deze bijdrage niet in de loonadministratie zichtbaar is gemaakt. Tevens is geconstateerd dat er geen schriftelijke aanvulling op de arbeidsovereenkomst is gemaakt. Ten onrechte is dan ook een bedrag van f 1.000,-- per deelnemende werknemer buiten de premieheffing gelaten. Voorts is door de looninspecteur geconstateerd dat aan de deelnemers een lening is verstrekt van f 500,--, welke in feite een vergoeding is van de onderhoudskosten voor de fiets, waarvoor een fiscale vrijstelling geldt van
f 550,-- voor een periode van drie jaar. Gebleken is evenwel dat veel werknemers geen bonnen hebben overgelegd en dat de wel overgelegde bonnen voor een deel niet zien op onderhoudskosten. Ter zake hiervan zijn de premielonen gecorrigeerd. Dit is ook geschied met betrekking tot de reiskostenvergoeding die aan de deelnemers aan het fietsenplan in de betrokken jaren is verstrekt. Deze vergoeding is niet gewijzigd, terwijl in de overeenkomst “ter beschikking-stelling fiets” is aangegeven dat de deelnemers met een reisafstand van meer dan 10 km tussen woning en werk hebben aangegeven de fiets te gebruiken voor vervoer naar een opstapplaats voor openbaar vervoer dan wel een carpoolverzamelplaats. Bewijzen dat dit ook inderdaad is geschied, ontbreken in de administratie van appellante 1.
Aan appellante 2 zijn correctie- en boetenota’s opgelegd over de jaren 1998 tot en met 2001. Ook deze nota’s zien op evenvermeld fietsenplan en de verstrekking van vaste onkostenvergoedingen. Voorts zien deze nota’s op de verstrekking van een zogeheten scheidingsgeldvergoeding. De scheidingsgeldvergoeding betreft een vergoeding van f 20,-- per nacht in geval een werknemer dient te overnachten. Van dit bedrag is f 7,50 als premieloon aangemerkt. Dit is geschied omdat bij een eerdere looncontrole verzocht is om middels een kostenoverzicht deze vergoeding te onderbouwen, bij gebreke waarvan een bedrag van f 7,50 belast zal worden. Nu geen kostenonderzoek heeft plaatsgevonden is het premieloon gecorrigeerd. Tevens is bij appellante 2 geconstateerd dat één van haar werknemers een onbelaste reiskostenvergoeding ontving, terwijl zijn reisafstand minder dan 10 km is en hij met eigen vervoer reisde.
Aan appellante 3 zijn eveneens correctie- en boetenota’s opgelegd over de jaren 1998 tot en met 2001. Deze nota’s hebben betrekking op het fietsenplan en de scheidingsgeldvergoeding. Daarnaast heeft over 2001 een correctie plaatsgevonden met betrekking tot de afdracht van premie voor de Ziekenfondswet ten aanzien van één van de werknemers van appellante 3.
Bij besluiten van 12 maart 2004 heeft het Uwv de aan appellanten opgelegde nota’s gehandhaafd.
De tegen deze besluiten door appellanten ingestelde beroepen heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraken ongegrond verklaard. Met betrekking tot de vaste onkostenvergoedingen en de scheidingsgeldvergoeding heeft de rechtbank bij haar uitspraken overwogen dat het Uwv terecht is overgegaan tot het opleggen van correcties. Hiervoor heeft de rechtbank voldoende geacht de constatering dat appellanten ondanks eerder gemaakte afspraken ter zake geen kostenonderzoek hebben uitgevoerd.
Met betrekking tot het fietsenplan heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het Uwv op goede gronden heeft aangenomen dat het fietsenplan niet conform het zogeheten cafetariasysteem is uitgevoerd. De stelling van appellanten dat een schriftelijke overeenkomst ter verlaging van het brutoloon geen vereiste is, mist naar het oordeel van de rechtbank relevantie nu de gestelde verlaging van het brutoloon in de vorm van inlevering van verlofdagen niet in de loonadministraties van appellanten zichtbaar is gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv ook de verstrekking van f 500,-- terecht als loon aangemerkt nu, voor zover er al bonnen zijn overgelegd, slechts een klein deel daarvan betrekking heeft op onderhoudskosten. Bovendien is niet gebleken dat appellanten de in het kader van het verstrekte bedrag ontstane (resterende) vorderingen op haar werknemers bij hen heeft geïncasseerd. Van loon van derden is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake, nu de verstrekking van het bedrag van f 500,-- is geschied in opdracht en voor rekening van appellanten. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv het bedrag van f 500,-- terecht heeft aangemerkt als loon over het jaar waarin dat bedrag is verstrekt. Met betrekking tot de reiskostenvergoeding heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv op goede gronden de helft van de verstrekte vergoeding als premieloon heeft aangemerkt.
Tot slot heeft de rechtbank de stelling van appellanten dat het Uwv de looncorrecties eerst mag opleggen nadat onherroepelijk is komen vast te staan dat zij de ten onrechte niet ingehouden loonheffing niet op haar werknemers zal verhalen, niet gevolgd onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 24 april 2003 (USZ 2003/207).
Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep over en weer hebben aangevoerd, overweegt de Raad allereerst dat de stelling van appellanten dat ten onrechte de looncomponenten waarop de correctienota’s betrekking hebben, zijn gebruteerd, feitelijke grondslag mist. Hoewel in de loonrapporten hiervan wel melding wordt gemaakt, heeft de Raad moeten constateren dat brutering niet heeft plaatsgevonden.
Met betrekking tot de vaste onkostenvergoeding en de scheidingsgeldvergoeding overweegt de Raad dat het aan de werkgever is om aan te tonen dat deze vergoedingen strekken tot dekking van reëel gemaakte kosten. Appellanten hebben verzuimd hiernaar een onderzoek te verrichten. Dit laatste klemt te meer, nu zulks bij vorige looncontroles was afgesproken. Hieraan kan niet afdoen de enkele stelling van appellanten dat de werkelijke kosten die haar werknemers maken, waarschijnlijk meer bedragen dan de vergoedingen die zij verstrekt. Enig bewijs hiervan ontbreekt.
Met betrekking tot het fietsenplan van appellanten overweegt de Raad dat dit plan niet inhoudt het verstrekken of ter beschikking stellen van een fiets als bedoeld in artikel 6 van de Regeling waardering loon in natura. In feite is sprake van een verlaging van het brutoloon, waardoor aan de werknemers van appellanten de mogelijkheid werd geboden een fiets te verwerven tegen een aantrekkelijke prijs. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat, ook al behoeft niet strikt te worden vastgehouden aan het vereiste dat de verlaging van het loon schriftelijk is vastgelegd, nu deze verlaging niet in de loonadministraties van appellanten zichtbaar is gemaakt, het Uwv op goede gronden de premielonen heeft gecorrigeerd. De Raad voegt hier nog aan toe dat er ook geen bewijsstukken zijn die erop duiden dat de werknemers hebben ingestemd met een verlaging van hun brutoloon tegen inlevering van ADV-dagen en/of snipperdagen.
Met betrekking tot de lening die aan de deelnemers van het fietsenplan is verstrekt, kan de Raad zich vinden in hetgeen de rechtbank daarover heeft overwogen. Naar het oordeel van de Raad is er geen sprake geweest van een reële lening. Het betreft hier een vergoeding die in opdracht en voor rekening van appellanten is verstrekt, welke vergoeding niet of nauwelijks is aangewend voor onderhoudskosten. In dit oordeel van de Raad ligt besloten dat er gen sprake is van loon van derden en dat terecht op dit punt de premielonen zijn gecorrigeerd in het jaar waarin de “lening” is verstrekt.
Met de rechtbank is de Raad tevens van oordeel dat op goede gronden de vergoedingen voor het woon-werkverkeer zijn gecorrigeerd, nu appellanten middels hun fietsenplan een deel van de kosten van dat verkeer hebben vergoed.
Aan het vorenstaande kunnen de namens appellanten bij brief van 21 december 2004 overgelegde verklaringen niet afdoen.
Met betrekking tot de opgelegde boetenota’s overweegt de Raad dat hij appellanten niet volgt in hun standpunt dat zij een pleitbaar standpunt hebben ingenomen. Met betrekking tot de vaste onkostenvergoeding en de scheidingsgeldvergoeding wisten appellanten dat zij moesten aantonen dat deze vergoedingen strekken tot bestrijding van reëel gemaakte kosten. Ook met betrekking tot hun fietsenplan hadden appellanten moeten onderkennen dat hun plan niet voldeed aan de van toepassing zijnde regelgeving.
Het hiervoor overwogene brengt met zich dat de hoger beroepen van appellanten niet slagen en deswege de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad tot slot geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en R.C. Schoemaker en G. van der Wiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 december 2006.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) R.E. Lysen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van het begrip loon in de artikelen 4 tot en met 8 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering.