ECLI:NL:CRVB:2006:AZ4391
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- R.C. Schoemaker
- G. van der Wiel
- H.C. Cusell
- Rechtspraak.nl
Weigering van kinderbijslag op basis van niet-verzekerd zijn voor de Algemene Kinderbijslagwet
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) ongegrond verklaard. Het geschil betreft de vraag of de Svb terecht heeft gesteld dat appellant met ingang van het eerste kwartaal 2000 geen recht meer heeft op kinderbijslag, omdat hij niet verzekerd zou zijn voor de Algemene Kinderbijslagwet (AKW).
Appellant, die de Nederlandse nationaliteit bezit, heeft sinds 1996 van zijn spaargeld en giften van familie geleefd. Hij heeft in Nederland gewoond, maar heeft ook een sterke binding met Polen, waar hij zijn vrouw en zoon heeft. De Raad heeft vastgesteld dat appellant vanaf 1998 tot 24 november 2000 voornamelijk in Polen verbleef en dat zijn economische binding met Nederland zwak was. De Raad heeft overwogen dat de Svb op basis van de feiten en omstandigheden terecht heeft geconcludeerd dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor verzekering onder de AKW.
De Raad heeft de stelling van appellant dat zijn middelpunt van het maatschappelijk leven in Nederland lag, verworpen. De Raad heeft geoordeeld dat de juridische, economische en sociale factoren niet in zijn voordeel spreken. De Svb had appellant in 1999 verzekerd geacht voor de AKW, maar concludeerde dat zijn kind Lew tot zijn huishouden behoort, wat betekent dat appellant niet in aanmerking komt voor tweevoudige kinderbijslag. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen termen aanwezig geacht voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep en is openbaar uitgesproken op 30 november 2006. Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.