ECLI:NL:CRVB:2006:AZ4113

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/7066 AOW + 05/7067 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.C. Schoemaker
  • B.J. van der Net
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening AOW-pensioen op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de herziening van de AOW-pensioenen van appellanten, die sinds 1 juli 1998 een gezamenlijke huishouding zouden voeren. Appellant ontving vanaf 1 december 1993 een ouderdomspensioen op basis van de norm voor ongehuwden, terwijl appellante vanaf 1 september 2000 hetzelfde ontving. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) heeft na onderzoek vastgesteld dat appellanten sinds juli 1998 samenwoonden en heeft hun AOW-pensioenen herzien naar de norm voor gehuwden. De rechtbank Breda heeft de bezwaren van appellanten tegen deze besluiten ongegrond verklaard, waarna appellanten in hoger beroep gingen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. De Raad concludeert dat appellanten vanaf 1 juli 1998 een gezamenlijke huishouding voerden, wat blijkt uit hun woon- en leefsituatie en de zorg die zij voor elkaar droegen. De Raad heeft de argumenten van appellanten verworpen, waaronder de stelling dat de gezamenlijke huishouding pas later zou zijn ontstaan. De Raad bevestigt dat de Svb terecht de AOW-pensioenen heeft herzien, aangezien appellanten niet langer recht hadden op de pensioenen voor ongehuwden.

De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er wordt geen veroordeling in proceskosten uitgesproken. De beslissing is openbaar gemaakt op 30 november 2006.

Uitspraak

05/7066 AOW
05/7067 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] en [appellante]s, wonende te Breda (hierna: resp. appellant en appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 4 november 2005, 05/ 837 en 838
(hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellanten
en
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 30 november 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. P.F.M. Gulickx, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2006. Voor appellanten is daar verschenen mr. Gulickx, voornoemd. De Svb heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Aan appellant is met ingang van 1 december 1993 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend naar de norm voor een ongehuwde. Voor appellante gold hetzelfde met ingang van 1 september 2000. Uit een ingesteld onderzoek naar de woon- en leefsituatie van appellanten is gebleken dat zij sinds juli 1998 structureel bij elkaar verbleven. Hiervan is toen en daarna door appellanten zelf nimmer melding gemaakt. Op grond van nadere onderzoeksbevindingen heeft de Svb bij besluit van 17 januari 2005 het AOW- pensioen van appellant met ingang van 1 juli 1998 herzien naar de norm voor een gehuwde pensioengerechtigde. Het AOW- pensioen van appellante is door de Svb bij besluit van 8 november 2004 per 1 september 2000 eveneens herzien naar de norm voor een gehuwde pensioengerechtigde. Aan een en ander is ten grondslag gelegd dat appellanten met ingang van 1 juli 1998 een gezamenlijke huishouding met elkaar voeren.
Bij besluiten van 10 maart 2005 heeft de Svb de bezwaren tegen de twee laatstgenoemde besluiten ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 10 maart 2005 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. In essentie zijn hierbij dezelfde grieven als in eerste aanleg aangevoerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad staat in deze gedingen voor de beantwoording van de vraag of appellanten met ingang van 1 juli 1998 een gezamenlijke huishouding voeren. Deze kwestie dient te worden beoordeeld aan de hand van de materiële bepalingen van de AOW.
Artikel 1, vierde lid (tekst vanaf 2 januari 1998) van de AOW bepaalt dat van een gezamenlijke huishouding sprake is indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de juistheid van het oordeel van de Svb onderschreven dat onder voldoening aan de daarvoor gestelde criteria inzake hoofdverblijf en zorg, gelet op de oorspronkelijke verklaringen van appellanten zelf, alsmede op onderscheidene getuigenverklaringen alsmede bevindingen van de sociale recherche per 1 juli 1998 sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding. Dit standpunt steunde, kortweg gezegd, hierop dat appellant op zijn eigen woonadres aan de [adres 1] te Breda alleen nog kwam om huis en tuin wat schoon te maken en de post op te halen. Per juli 1998 verbleven appellanten overigens bij elkaar door overwegend op het adres van appellante te eten en te slapen, waarbij over en weer zorg werd verleend en kosten voor de huishouding gezamenlijk werden gedragen. Appellante verzorgde hierbij de was en kookte het eten, terwijl appellant de dagtrips en andere uitjes betaalde. Een en ander bracht ook een beperkter energie- en watergebruik op het door appellant aangehouden adres mee.
De Raad ziet in het licht van de stukken en het verhandelde ter zitting geen gronden om anders dan de rechtbank te oordelen. Daarbij verwerpt de Raad de nader door de raadsman van appellanten ontwikkelde centrale grief dat zo geleidelijk een vervlechte verblijfs- en zorgrelatie op het adres van appellante aan de [adres 2] te Breda zou zijn gegroeid dat hiervan eerst ruim na 1998/1999 zou kunnen worden gesproken, met name per medio 2004, aangezien alle onderzoeksbevindingen dit tegenspreken en enig aanknopingspunt voor deze stellingname - ook gezien het gegeven dat appellanten elkaar zeer geruime tijd voor medio 1998 kenden en eerder reeds nauwe betrekkingen onderhielden - ontbreekt. Daarbij ondersteunt de gedetailleerde aard van de door appellanten destijds afgelegde verklaringen veeleer de geloofwaardigheid hiervan dan de stelling dat zij onder enig ongeoorloofde druk zouden zijn afgelegd. De Raad komt dan ook tot de slotsom dat appellanten per 1 juli 1998 hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning aan de [adres 2] te Breda, terwijl toentertijd voorts aan het zorgcriterium als bedoeld in artikel 1, vierde lid, van de AOW is voldaan. Vanaf 1 juli 1998 oordeelt de Raad dan ook dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 1, vierde lid, van de AOW.
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat appellanten vanaf 1 juli 1998 respectievelijk vanaf 1 september 2000 geen recht hadden op een ouderdomspensioen voor ongehuwde pensioengerechtigden, zodat de Svb, gelet op artikel 17, eerste en derde lid, van de AOW zich terecht en op goede gronden gehouden heeft geacht om de ouderdomspensioenen van appellanten met ingang van genoemde data te herzien.
De Raad kan appellanten ten slotte niet volgen in hun opvatting dat de in beroep bestreden besluiten in strijd zouden zijn met de wet dan wel met een der algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het zorgvuldigheidsbeginsel en motiveringsbeginsel.
De namens appellanten onder meer met betrekking tot de gezondheid van appellant aangevoerde omstandigheden zijn naar het oordeel van de Raad niet aan te merken als dringende redenen als bedoeld in artikel 17a, tweede lid, van de AOW, zodat de Svb niet de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van herziening af te zien.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en B.J. van der Net en N.J. van Vulpen-Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 november 2006.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) M. Pijper.
BKH 221106
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huis-houding.