de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 augustus 2004, nummer 03/3061 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 24 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Nadien zijn de gronden van het hoger beroep in een aanvullend beroepschrift uiteengezet.
Namens betrokkene heeft mr. A. van Deuzen, advocaat te Zoetermeer, van verweer gediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2006. Voor appellant is verschenen mr. G. Koopman. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van Deuzen, voornoemd.
Aan betrokkene is, na uitval wegens psychische klachten voor zijn in het kader van de Wet Sociale Werkvoorziening (WSW) verrichte werkzaamheden, met ingang van 19 januari 2001 een uitkering toegekend ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 2 januari 2003 heeft appellant aan betrokkene een boete opgelegd van € 583, -. Hierbij is overwogen dat betrokkene zijn mededelingsverplichting heeft geschonden door pas op 31 januari 2002 aan appellant mee te delen dat hij zijn werkzaamheden op 14 mei 2001 weer volledig had hervat. Tevens is overwogen dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid, nu betrokkene - uiteindelijk - eigener beweging de werkhervatting heeft doorgegeven.
Bij besluit op bezwaar van 26 mei 2003, hierna: het bestreden besluit, heeft appellant het besluit van 2 januari 2003 in die zin herroepen dat de boeteoplegging in stand blijft, maar het boetebedrag wordt gewijzigd in € 579, -.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van betrokkene met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank heeft daarbij, samengevat weergegeven, overwogen dat appellant bij het bepalen van de hoogte van de boete slechts rekening heeft gehouden met hetgeen omtrent de verwijtbaarheid is bepaald in het Besluit afstemming boete werknemers (te weten in dit geval: dat betrokkene eigener beweging de werkhervatting heeft gemeld) en niet kenbaar een proportionaliteitstoets heeft verricht waarbij ook rekening is gehouden met de door betrokkene van meet af aan aangevoerde bijzondere omstandigheden.
De rechtbank heeft aangegeven daarbij het oog te hebben op de omstandigheid dat betrokkene werkzaam is op basis van een WSW-verband in verband met psychische klachten, dat zijn WAO-uitkering hem niet rechtstreeks werd betaald maar werd verrekend met zijn loon, dat betrokkene bij twee gelegenheden, in mei en augustus 2001, via zijn werkgever aan de orde heeft gesteld dat hij weer aan het werk was en dat zijn loonstrookjes vanaf september 2001 geen melding meer maakten van een WAO-uitkering.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd komt in essentie hierop neer dat hij van mening is dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat met het proportionaliteitsbeginsel geen rekening is gehouden en dat, door de volgens het Boetebesluit sociale verzekeringswetten mogelijke boete van 10% van het benadelingsbedrag te verminderen met 50%, voldoende rekening is gehouden met de (verminderde) mate waarin aan betrokkene een verwijt valt te maken van het niet (tijdig) nakomen van zijn mededelingsverplichting.
De Raad is met de rechtbank, zij het op enigszins andere gronden dan vermeld in de aangevallen uitspraak, van oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden. De Raad is van oordeel dat zich in het geval van betrokkene zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat aan hem geen verwijt valt te maken van schending van de mededelingsverplichting.
De Raad heeft daarbij in de eerste plaats aanmerking genomen dat, naar de beschikbare gegevens uitwijzen, betrokkenes WAO-uitkering van meet af aan, op basis van een daartoe door betrokkene ondertekende machtiging, is uitbetaald aan zijn werkgever [naam werkgever]. Deze betaalde vervolgens aan betrokkene steeds diens volledige salaris door.
De feitelijke uitkeringsverstrekking ging aldus geheel buiten betrokkene om.
Voorts heeft betrokkene een en andermaal doen stellen, en van de zijde van appellant is dit niet weersproken, dat de keurend bedrijfsarts hem bij de keuring op 14 mei 2001 heeft meegedeeld dat hij - die arts dus - de hersteldmelding aan de werkgever zou doorgeven, waarna de werkgever voor verdere melding aan appellant zou zorgdragen. Toen betrokkene op zijn loonstroken zag dat hij evenwel nog steeds een WAO-uitkering kreeg, zou hij tot twee maal toe contact met zijn werkgever hebben opgenomen, in de persoon van de personeelsconsulent R. [M.], waarbij hem is meegedeeld dat zou worden nagegaan waarom nog geen melding aan appellant was gedaan. Dit is nadien aldus door die consulent bevestigd.
Van de zijde van de werkgever [naam werkgever] is na een daartoe strekkend verzoek van de gemachtigde van betrokkene, vervolgens ook schriftelijk bevestigd dat inderdaad gebruikelijk is dat de bedrijfsarts de hersteldmelding aan de werkgever verzorgt en dat de werkgever daarop de hersteldmelding aan appellant voor zijn rekening neemt.
Voorts heeft de Raad nog laten wegen dat van de zijde van appellant desgevraagd ter zitting niet kon worden aangegeven of betrokkene bij toekenning van zijn uitkering middels een brochure, folder dan wel anderszins, is gewezen op zijn eigen taak en verantwoordelijkheid in deze.
Voorts blijkt uit de beschikbare gegevens dat betrokkenes WAO-uitkering vanaf september 2001 ook niet meer werd vermeld op zijn loonstroken, zodat hij vanaf dat moment kon menen dat die uitkering inmiddels was beëindigd.
De Raad laat ten slotte nog daar of, indien niet reeds de hiervoor genoemde omstandigheden in de weg zouden staan aan het maken van enig verwijt aan betrokkene, diens psychische gezondheidssituatie daartoe wellicht een belemmering zou vormen. De Raad moet vaststellen dat appellant daarnaar geen onderzoek heeft ingesteld.
De Raad is van oordeel dat, gelet op het geheel van de vorenomschreven zich hier voordoende bijzondere omstandigheden, bij betrokkene op goede gronden de gedachte heeft kunnen postvatten dat hijzelf geen verdere taak had bij het doorgeven van zijn werkhervatting aan appellant, daar dit door zijn werkgever zou worden verzorgd. Aan betrokkene kan dan ook geen verwijt worden gemaakt van schending van de wettelijke inlichtingenplicht, in verband waarmee voor het opleggen van een boete gelet op het bepaalde in art 29a, tweede lid, laatste volzin van de WAO, geen plaats is.
De aangevallen uitspraak komt mitsdien, met wijziging van de gronden waarop deze berust, voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644, - voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat appellant een nieuw besluit neemt op bezwaar met inachtneming van de uitspraak van de Raad;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 422,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en J. Riphagen als leden. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van J.E.M.J. Hetharie als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 november 2006.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.