ECLI:NL:CRVB:2006:AZ3567

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/3433 CVS, 05/3434 CVS, 05/3435 CVS
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzekeringsplicht chauffeurs in privaatrechtelijke dienstbetrekking

In deze zaak gaat het om hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 8 april 2005, waarin werd geoordeeld dat verscheidene chauffeurs die voor appellanten werkzaam waren, in privaatrechtelijke dienstbetrekking waren. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) en de relevante bepalingen. Appellanten, die een veetransportbedrijf exploiteren, hebben in hoger beroep betoogd dat de verzekeringsplicht voor enkele chauffeurs onterecht is aangenomen. De Raad heeft vastgesteld dat de chauffeurs niet beschikten over een eigen vervoersvergunning en vrachtauto, wat cruciaal is voor de beoordeling van de verzekeringsplicht. De rechtbank had eerder geoordeeld dat aan alle voorwaarden voor een privaatrechtelijke dienstbetrekking was voldaan, en de Raad heeft deze conclusie onderschreven. De Raad heeft ook de opgelegde boetes beoordeeld en geconcludeerd dat appellanten geen pleitbaar standpunt hebben ingenomen. De hoger beroepen zijn verworpen en de aangevallen uitspraak is bevestigd. De Raad heeft geen termen gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

05/3433 CSV, 05/3434 CSV, 05/3435 CSV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[naam BV] B.V., gevestigd te [vestigingspl[vestigingsplaats] (hierna: appellante 1),
[naam BV] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna appellante 2),
[naam BV] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna appellante 3),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 8 april 2005, 03/3130, 03/3165 en 03/3166 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellanten
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 30 november 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. Th.J.H.M. Linssen, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een (aanvullend) verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2006. Appellanten zijn niet verschenen, zoals was aangekondigd, en namens het Uwv is verschenen
mr. D.M. Rensema, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
Appellanten exploiteren een veetransportbedrijf. Naar aanleiding van een in 2002 gehouden looncontrole heeft het Uwv onder meer geconcludeerd dat verscheidene chauffeurs die in 1999 tot en met 2002 voor appellanten werkzaam zijn geweest, in privaatrechtelijke dienstbetrekking werkzaam waren. De daaruit voortvloeiende verzekerings- en premieplicht hebben geleid tot correctie- en boetenota’s, die bij besluiten op bezwaar van 7 oktober 2003 (verder te noemen: de bestreden besluiten) zijn gehandhaafd.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat is voldaan aan alle voorwaarden voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, zodat het Uwv terecht verzekeringsplicht heeft aangenomen. Ook de vaststelling van de premies is door de rechtbank onderschreven, evenals de opgelegde boetes.
Appellante hebben zich in hoger beroep uitgebreid gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
De Raad overweegt als volgt.
Voorop wordt gesteld dat appellanten zich zowel in bezwaar als in beroep uitsluitend hebben gekeerd tegen de verzekeringsplicht (en de daarop gebaseerde premies en boetes) die is aangenomen voor enkele chauffeurs. Dit betekent dat ook in hoger beroep alleen de verzekeringsplicht van die personen ter discussie kan worden gesteld. Eerst in hoger beroep hebben appellanten enkele namen genoemd ten aanzien waarvan wordt gesteld dat die over een vervoersvergunning zouden beschikken, dan wel als varkenslader werkzaam waren. In navolging van het Uwv constateert de Raad dat [H.] en [S] niet als chauffeur werkzaam waren en dat alleen [V.] als varkenslader werkzaam was. Hetgeen ten aanzien van deze personen is aangevoerd, zal de Raad dan ook verder buiten beschouwing laten.
Voorts heeft appellante 2 ten aanzien van [v.H.] en [K.] eerst in hoger beroep gesteld dat zij deze personen niet kent. Het Uwv heeft daar tegenover gesteld dat voor deze personen met betrekking tot het premiejaar voor 3 loondagen per persoon correcties zijn doorgevoerd. Nu daarop namens appellante 2 niet meer is gereageerd, laat de Raad ook deze, verder niet onderbouwde grief, rusten.
De chauffeurs die voor appellanten werkzaam waren en voor wie door het Uwv verzekerings- en premieplicht is aangenomen, beschikten niet over een eigen vervoersvergunning en evenmin over een eigen vrachtauto. Gelet op de jurisprudentie van de Raad, waarnaar ook door de rechtbank is verwezen, kan de Raad niet anders dan concluderen dat het Uwv terecht verzekeringsplicht aanwezig heeft geacht en dat de rechtbank zich op goede gronden daarbij heeft aangesloten.
Hetgeen appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, maakt het voorgaande niet anders. De plicht tot persoonlijke dienstverrichting acht de Raad genoegzaam aannemelijk. Gelet op de aard van de werkzaamheden acht de Raad het onwaarschijnlijk dat de chauffeurs zich zonder meer door een willekeurige derde mochten laten vervangen. Voorts is niet gebleken dat er sprake is geweest van daadwerkelijke vervanging. Ook acht de Raad het, mede gezien de aard van het transport, onwaarschijnlijk dat de chauffeurs, indien overeengekomen dat zij werkzaamheden voor appellanten zouden verrichten, vervolgens geen opkomstplicht zouden hebben.
De door appellanten betaalde vergoeding voor de werkzaamheden kan zonder meer als loon worden aangemerkt.
Ook ten aanzien van de gezagsverhouding heeft de rechtbank terecht gewezen op de afhankelijkheid van de vervoersvergunning van appellanten, het feit dat de chauffeurs hetzelfde werk deden als de andere chauffeurs die in loondienst werkzaam waren bij appellanten, welk werk ook een wezenlijk onderdeel vormt van de bedrijfsvoering. Uit jurisprudentie van de Raad volgt dat dit samenstel van criteria bepalend is voor de vraag of een gezagsverhouding aanwezig wordt geacht
Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Anders dan de chauffeurs voor wie thans verzekerings- en premieplicht wordt aangenomen, beschikte de chauffeur die wordt genoemd in het looncontrolerapport van 2 juli 1999, over een eigen vrachtauto en een vervoersvergunning.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt evenmin. Ter zitting van de Raad heeft het Uwv het standpunt ingenomen dat er met betrekking tot de looncontrole bij [naam BV] B.V. sprake is van een fout. Naar jurisprudentie van de Raad strekt het gelijkheidsbeginsel niet zover, dat een bestuursorgaan is gehouden een rechtens onjuiste beslissing in een vergelijkbaar geval te herhalen. De grief dat de chauffeurs ook voor het Ministerie van Landbouw, Natuur en Visserij hebben gewerkt en dat voor die werkzaamheden evenmin verzekeringsplicht is aangenomen, maakt ook niet dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Dit Ministerie kan immers niet gelijk worden gesteld met een werkgever die een transportonderneming exploiteert. Van gelijke gevallen is om die reden geen sprake.
Het feit dat de betrokken chauffeurs in het bezit van een VAR-verklaring waren, staat naar jurisprudentie van de Raad evenmin in de weg aan het aannemen van verzekeringsplicht op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten.
Tot slot overweegt de Raad in dit verband dat het feit dat de belastingdienst een ander standpunt heeft ingenomen niet betekent dat het Uwv gehouden is dat standpunt te volgen, nu het Uwv dienaangaande een eigen verantwoordelijkheid heeft.
In het kader van de opgelegde boetes hebben appellanten aangevoerd dat zij een pleitbaar standpunt hebben ingenomen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, wat allemaal is terug te voeren op reeds langere tijd bestaande jurisprudentie van de Raad, onderschrijft de Raad dat standpunt van appellanten niet.
Al het voorgaande leidt tot de conclusies dat de hoger beroepen niet slagen en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en G. van der Wiel en
H.C. Cusell als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 november 2006.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) R.E. lysen.