[appellant] , wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 27 juli 2005, 04/2394 en 04/2397 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 28 november 2006
Namens appellant heeft mr. B.J. Buiting, arbeidsjurist bij De Unie te Culemborg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2006. Appellant is daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Buiting, voornoemd. Namens het Uwv is verschenen M. Florijn, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Werkloosheidswet (WW) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
Appellant werkte van 1990 tot 2002 in dienst van [werkgeefster 1] op basis van een arbeidsovereenkomst van 38 uur per week. Op 4 augustus 2002 is deze werkgever failliet verklaard, waarna een doorstart heeft plaatsgevonden onder de naam [werkgeefster 2] Bij deze werkgever is appellant ingaande 5 augustus 2002 voor 32 uur per week in dienst getreden. Ingaande 19 augustus 2002 is aan appellant een WW-uitkering toegekend, waaraan ten grondslag ligt dat hij voorafgaand aan 4 augustus 2002 een gemiddeld aantal arbeidsuren kende van 43,51. Het WW-dagloon is vastgesteld op € 146,62. Het dienstverband van appellant is ingaande 5 februari 2003 beëindigd, in verband waarmee appellant in aanmerking is gebracht voor een WW-uitkering, gebaseerd op een dagloon van € 148,48. Ingaande 6 februari 2003 heeft appellant zich ziek gemeld, in verband waarmee aan hem een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) is toegekend. Het ZW-dagloon is eveneens vastgesteld op € 148,48.
Bij besluit van 3 maart 2004 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 5 februari 2004 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Het WAO-dagloon is vastgesteld op € 91,55. Dit betreft het loon dat appellant in zijn 32-urig dienstverband verdiende. Bij besluit van 27 juli 2004 (verder te noemen: bestreden besluit 1) is het bezwaar tegen het besluit van 3 maart 2004 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 9 april 2004 heeft het Uwv beide WW-rechten van appellant doen herleven, waarbij zijn WW-dagloon is afgeleid van het hiervoor genoemde WAO-dagloon en is vastgesteld op € 64,09. Bij besluit van eveneens 27 juli 2004 (verder te noemen: bestreden besluit 2) is het bezwaar tegen het besluit van 9 april 2004 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak en zich daarbij op het standpunt gesteld dat het Uwv de berekening van zijn dagloon per 5 februari 2004 ten onrechte baseert op een 32-urige werkweek. In dat verband heeft appellant gewezen op het feit dat hij naast zijn dienstverband voor 32 uur ook een WW-uitkering ontving, zodat niet gesteld kan worden dat hij op grond van een vrije keuze 32 uur per week werkte.
Het geding spitst zich toe op de vraag naar de omvang van het gewoonlijk uitgeoefende beroep van appellant. In dat verband overweegt de Raad als volgt.
Voorafgaand aan het faillissement van zijn werkgever werkte appellant vanaf 1990 fulltime en het laatste half jaar vóór 5 augustus 2002 gedurende gemiddeld 43,51 uur. Aansluitend aan het faillissement heeft hij hervat in een dienstverband voor 32 uur per week, maar daarnaast ontving hij een WW-uitkering berekend naar 12,61 uren. Zowel vanuit het dienstverband van 32 uur als de WW-uitkering voor 12,61 was appellant verzekerd voor de WAO. Gelet op het voorgaande is de Raad, in lijn met hetgeen hij heeft overwogen in de uitspraak van 2 oktober 1997 (RSV 1997/295), van oordeel dat niet gezegd kan worden dat appellant vanaf 5 augustus 2002 met zijn 32-urig dienstverband gedurende tenminste de voor hem normale werktijd in zijn beroep werkzaam was.
De Raad gaat voorbij aan het argument van het Uwv dat het dienstverband van 32 uur van appellant berust op een vrije keuze. Dit valt immers niet te rijmen met de ingaande 19 augustus 2002 aan appellant toegekende WW-uitkering.
Het voorgaande heeft tot gevolg dat bestreden besluit 1 op een onjuiste feitelijke grondslag berust. Nu het in bestreden besluit 2 vermelde WW-dagloon is afgeleid van het WAO-dagloon, kan ook dat besluit geen standhouden.
De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, evenals - onder gegrondverklaring van de beroepen - de beide bestreden besluiten. Het Uwv dient met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren van appellant.
In het voorgaande ziet de Raad tevens aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de beroepen en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 1288,-- ter zake van verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de bestreden besluiten;
Bepaalt dat het Uwv met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen nieuwe besluiten neemt op de bezwaren van appellant;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 1288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant betaalde griffierecht van in totaal € 177,-- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net als voorzitter en G. van der Wiel en N.J. van Vulpen-Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D. Olthof als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 november 2006.