[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 mei 2005, 04/2656 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 23 november 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.A. Timmer, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2006. Voor appellante is daar verschenen
mr. A.B.B. Beelaard, kantoorgenoot van voormelde gemachtigde. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door
mr. R.A.C. Rijk, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Bij besluit van 19 december 2003 heeft het Uwv aan appellante een loongerelateerde uitkering ingevolge de WW toegekend met ingang van 4 november 2002, naar een dagloon van € 64,28. Appellante kan zich met de hoogte van het vastgestelde dagloon niet verenigen en heeft om die reden tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 18 mei 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar gegrond verklaard en het dagloon nader vastgesteld op € 74,83, met toekenning van een vergoeding voor de in bezwaar gemaakte kosten. Appellante heeft tegen het bestreden besluit op 22 juni 2004 beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, met toekenning van een proceskosten-vergoeding en vergoeding van het betaalde griffierecht. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat het Uwv met inachtneming van haar uitspraak een nieuw besluit dient te nemen. De rechtbank is tot deze beslissingen gekomen omdat het Uwv geen rekening heeft gehouden met een algemene loonstijging van 4%.
Niet in geschil is de voor de dagloonvaststelling relevante referteperiode van 8 januari 2001 tot en met 13 juli 2001. Appellante werkte in deze periode eerst bij [naam werkgever 1] (hierna: [werkgever 1]) en aansluitend vanaf 1 juni 2001 bij [naam werkgever 2] (hierna: [werkgever 2]).
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Dagloonregels Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid (hierna: Dagloonregels IWS) wordt, voor zover in de onderhavige zaak van belang, het dagloon van de werknemer die laatstelijk vóór het intreden van zijn arbeidsurenverlies in zijn beroep werkzaam was tegen een loon, dat was vastgesteld op een vast bedrag per maand, vastgesteld op 1/261 van het 12-voud van het maandloon. Ingevolge het derde lid blijft dit artikel buiten toepassing, indien het - mede gelet op het loon, dat de werknemer in zijn beroep pleegt te genieten - tot een kennelijk onjuist dagloon zou leiden.
De rechtbank heeft geoordeeld dat voor de toepassing van artikel 7 van de Dagloonregels IWS (de vast-loon-bepaling) geen grond bestaat, nu appellante slechts één volledige salarisperiode bij [werkgever 2] heeft gewerkt en het salaris dat zij voorheen verdiende bij [werkgever 1] blijkens de overgelegde salarisoverzichten van 31 januari 2001 tot en met 31 mei 2001 beduidende verschillen vertoonde.
Het hoger beroep van appellante is onder meer gericht tegen voormeld oordeel van de rechtbank. Appellante betoogt dat zij bij [werkgever 2] werkzaam was op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van een half jaar tegen een vast salaris per maand. Zij stelt dat haar werkzaamheden (en capaciteiten) bij de overstap van [werkgever 1] naar [werkgever 2] niet zijn veranderd. Op beide dienstbetrekkingen was dezelfde CAO van toepassing.
Het Uwv stelt beleidsregels te hanteren waarin de vuistregel is opgenomen dat de vastloonbepaling niet wordt toegepast indien de laatste dienstbetrekking korter dan twee maanden heeft bestaan. Het Uwv beschouwt deze vuistregel als een invulling van de in artikel 7, derde lid, van de Dagloonregels IWS neergelegde redelijkheidsbepaling. Nu appellante minder dan twee maanden werkzaam was bij [werkgever 2], is het Uwv van mening dat de vast-loon-bepaling niet kan worden toegepast.
De Raad overweegt als volgt.
Vast staat dat appellante laatstelijk voor het intreden van haar arbeidsurenverlies werkzaam was bij [werkgever 2] op basis van een vast maandloon. Haar dagloon dient derhalve in beginsel te worden vastgesteld op basis van dat maandloon, tenzij artikel 7, derde lid, van de Dagloonregels IWS van toepassing is.
De Raad is van oordeel dat in het onderhavige geval de toepassing van de vast-loon-bepaling niet tot een kennelijk onjuist dagloon leidt. In dat verband acht de Raad van belang dat appellante bij [werkgever 1] en [werkgever 2] dezelfde functie heeft vervuld in dezelfde omvang en met toepassing van dezelfde CAO. Appellante heeft haar dienstbetrekking bij [werkgever 1] opgezegd en is aansluitend bij [werkgever 2] gaan werken. Weliswaar is het loon van appellante bij [werkgever 2] enigszins hoger dan hetgeen zij bij [werkgever 1] verdiende, doch niet dusdanig dat het daarop gebaseerde dagloon kennelijk onjuist is. De reden van haar ontslag bij [werkgever 2] vormt evenmin een aanwijzing dat appellante een uitzonderlijk hoge beloning werd toegekend. Appellante werd ziek tijdens de voor haar geldende proeftijd, waarna ontslag volgde. De Raad ziet geen aanleiding te veronderstellen dat appellante het met [werkgever 2] overeengekomen loon niet zou hebben genoten indien zij niet ziek was geworden.
De door het Uwv gehanteerde vuistregel, dat artikel 7 van de Dagloonregels IWS niet wordt toegepast indien de laatste dienstbetrekking korter dan twee maanden heeft bestaan, acht de Raad in het onderhavige geval dan ook, gelet op de hiervoor geschetste feiten, geen juiste invulling van het in het derde lid neergelegde criterium. Nu de vuistregel niet steunt op een in de Dagloonregels IWS aan het Uwv verleende bevoegdheid tot het scheppen van afwijkende regels en derhalve uitsluitend interpreterend van aard kan zijn, acht de Raad deze vuistregel in het onderhavige geval niet van toepassing. Voor de stelling van het Uwv, dat de vast-loon-bepaling eigenlijk alleen maar toegepast kan worden wanneer de werknemer in de gehele dagloon-berekeningsperiode tegen hetzelfde vaste loon werkzaam is geweest, ziet de Raad geen steun in de Dagloonregels IWS.
Het hoger beroep van appellante slaagt derhalve. Dit brengt mee dat de aangevallen uitspraak met inachtneming van het vorenstaande voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht termen aanwezig om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt mede met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante ten bedrage van € 644,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht van € 103,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en G. van der Wiel en N.J. van Vulpen-Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 november 2006.