ECLI:NL:CRVB:2006:AZ3401

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-4164 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van het dagloon en toepassing van de vast-loon-bepaling in het kader van de WW

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin de hoogte van haar dagloon werd vastgesteld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar dagloon, dat door het Uwv was vastgesteld op € 64,28, en had dit later zien verhogen naar € 74,83. De rechtbank oordeelde dat het Uwv geen rekening had gehouden met een algemene loonstijging van 4% en verklaarde het beroep gegrond. Appellante was van mening dat de vast-loon-bepaling van toepassing was, omdat zij bij haar laatste werkgever, [werkgever 2], op basis van een vast maandloon werkte. Het Uwv hanteerde echter een vuistregel die stelde dat deze bepaling niet van toepassing was als de laatste dienstbetrekking korter dan twee maanden had geduurd.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de toepassing van de vast-loon-bepaling in dit geval niet tot een kennelijk onjuist dagloon leidde. De Raad stelde vast dat appellante bij zowel [werkgever 1] als [werkgever 2] dezelfde functie had vervuld en dat de verschillen in salaris niet zodanig waren dat het dagloon als onjuist kon worden beschouwd. De Raad verwierp de vuistregel van het Uwv, omdat deze niet was gebaseerd op een wettelijke bevoegdheid en niet van toepassing was in deze situatie. Het hoger beroep van appellante werd gegrond verklaard, en de Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij het Uwv werd opgedragen een nieuw besluit te nemen op bezwaar.

De Raad veroordeelde het Uwv tot betaling van de proceskosten van appellante, die werden vastgesteld op € 644,--, en tot vergoeding van het betaalde griffierecht van € 103,--. De uitspraak werd gedaan op 23 november 2006, en de zaak werd behandeld in een meervoudige kamer.

Uitspraak

05/4164 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 mei 2005, 04/2656 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 23 november 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.A. Timmer, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2006. Voor appellante is daar verschenen
mr. A.B.B. Beelaard, kantoorgenoot van voormelde gemachtigde. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door
mr. R.A.C. Rijk, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 19 december 2003 heeft het Uwv aan appellante een loongerelateerde uitkering ingevolge de WW toegekend met ingang van 4 november 2002, naar een dagloon van € 64,28. Appellante kan zich met de hoogte van het vastgestelde dagloon niet verenigen en heeft om die reden tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 18 mei 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar gegrond verklaard en het dagloon nader vastgesteld op € 74,83, met toekenning van een vergoeding voor de in bezwaar gemaakte kosten. Appellante heeft tegen het bestreden besluit op 22 juni 2004 beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, met toekenning van een proceskosten-vergoeding en vergoeding van het betaalde griffierecht. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat het Uwv met inachtneming van haar uitspraak een nieuw besluit dient te nemen. De rechtbank is tot deze beslissingen gekomen omdat het Uwv geen rekening heeft gehouden met een algemene loonstijging van 4%.
Niet in geschil is de voor de dagloonvaststelling relevante referteperiode van 8 januari 2001 tot en met 13 juli 2001. Appellante werkte in deze periode eerst bij [naam werkgever 1] (hierna: [werkgever 1]) en aansluitend vanaf 1 juni 2001 bij [naam werkgever 2] (hierna: [werkgever 2]).
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Dagloonregels Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid (hierna: Dagloonregels IWS) wordt, voor zover in de onderhavige zaak van belang, het dagloon van de werknemer die laatstelijk vóór het intreden van zijn arbeidsurenverlies in zijn beroep werkzaam was tegen een loon, dat was vastgesteld op een vast bedrag per maand, vastgesteld op 1/261 van het 12-voud van het maandloon. Ingevolge het derde lid blijft dit artikel buiten toepassing, indien het - mede gelet op het loon, dat de werknemer in zijn beroep pleegt te genieten - tot een kennelijk onjuist dagloon zou leiden.
De rechtbank heeft geoordeeld dat voor de toepassing van artikel 7 van de Dagloonregels IWS (de vast-loon-bepaling) geen grond bestaat, nu appellante slechts één volledige salarisperiode bij [werkgever 2] heeft gewerkt en het salaris dat zij voorheen verdiende bij [werkgever 1] blijkens de overgelegde salarisoverzichten van 31 januari 2001 tot en met 31 mei 2001 beduidende verschillen vertoonde.
Het hoger beroep van appellante is onder meer gericht tegen voormeld oordeel van de rechtbank. Appellante betoogt dat zij bij [werkgever 2] werkzaam was op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van een half jaar tegen een vast salaris per maand. Zij stelt dat haar werkzaamheden (en capaciteiten) bij de overstap van [werkgever 1] naar [werkgever 2] niet zijn veranderd. Op beide dienstbetrekkingen was dezelfde CAO van toepassing.
Het Uwv stelt beleidsregels te hanteren waarin de vuistregel is opgenomen dat de vastloonbepaling niet wordt toegepast indien de laatste dienstbetrekking korter dan twee maanden heeft bestaan. Het Uwv beschouwt deze vuistregel als een invulling van de in artikel 7, derde lid, van de Dagloonregels IWS neergelegde redelijkheidsbepaling. Nu appellante minder dan twee maanden werkzaam was bij [werkgever 2], is het Uwv van mening dat de vast-loon-bepaling niet kan worden toegepast.
De Raad overweegt als volgt.
Vast staat dat appellante laatstelijk voor het intreden van haar arbeidsurenverlies werkzaam was bij [werkgever 2] op basis van een vast maandloon. Haar dagloon dient derhalve in beginsel te worden vastgesteld op basis van dat maandloon, tenzij artikel 7, derde lid, van de Dagloonregels IWS van toepassing is.
De Raad is van oordeel dat in het onderhavige geval de toepassing van de vast-loon-bepaling niet tot een kennelijk onjuist dagloon leidt. In dat verband acht de Raad van belang dat appellante bij [werkgever 1] en [werkgever 2] dezelfde functie heeft vervuld in dezelfde omvang en met toepassing van dezelfde CAO. Appellante heeft haar dienstbetrekking bij [werkgever 1] opgezegd en is aansluitend bij [werkgever 2] gaan werken. Weliswaar is het loon van appellante bij [werkgever 2] enigszins hoger dan hetgeen zij bij [werkgever 1] verdiende, doch niet dusdanig dat het daarop gebaseerde dagloon kennelijk onjuist is. De reden van haar ontslag bij [werkgever 2] vormt evenmin een aanwijzing dat appellante een uitzonderlijk hoge beloning werd toegekend. Appellante werd ziek tijdens de voor haar geldende proeftijd, waarna ontslag volgde. De Raad ziet geen aanleiding te veronderstellen dat appellante het met [werkgever 2] overeengekomen loon niet zou hebben genoten indien zij niet ziek was geworden.
De door het Uwv gehanteerde vuistregel, dat artikel 7 van de Dagloonregels IWS niet wordt toegepast indien de laatste dienstbetrekking korter dan twee maanden heeft bestaan, acht de Raad in het onderhavige geval dan ook, gelet op de hiervoor geschetste feiten, geen juiste invulling van het in het derde lid neergelegde criterium. Nu de vuistregel niet steunt op een in de Dagloonregels IWS aan het Uwv verleende bevoegdheid tot het scheppen van afwijkende regels en derhalve uitsluitend interpreterend van aard kan zijn, acht de Raad deze vuistregel in het onderhavige geval niet van toepassing. Voor de stelling van het Uwv, dat de vast-loon-bepaling eigenlijk alleen maar toegepast kan worden wanneer de werknemer in de gehele dagloon-berekeningsperiode tegen hetzelfde vaste loon werkzaam is geweest, ziet de Raad geen steun in de Dagloonregels IWS.
Het hoger beroep van appellante slaagt derhalve. Dit brengt mee dat de aangevallen uitspraak met inachtneming van het vorenstaande voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht termen aanwezig om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt mede met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante ten bedrage van € 644,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht van € 103,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en G. van der Wiel en N.J. van Vulpen-Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 november 2006.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) R.E. Lysen.