ECLI:NL:CRVB:2006:AZ3028

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-5495 AOR
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • G.L.M.J. Stevens
  • H.R. Geerling-Brouwer
  • R. Kooper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Leeftijdsgrens bij toekenning van uitkering voor arbeidsongeschiktheid door oorlogsletsel en de vraag van leeftijdsdiscriminatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 november 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de Commissie Algemene Oorlogsongevallen Regeling (verweerster) over de toekenning van een uitkering op basis van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR). De appellant, geboren op 1 juli 1933, had in mei 2004 een aanvraag ingediend voor voorzieningen ingevolge de AOR, maar zijn aanvraag werd afgewezen omdat hij op het moment van aanvraag ouder was dan 70 jaar. De Raad moest beoordelen of het hanteren van deze leeftijdsgrens in strijd was met het verbod op leeftijdsdiscriminatie, zowel nationaal als internationaal.

De Raad overwoog dat de AOR bedoeld is om compensatie te bieden voor arbeidsongeschiktheid als gevolg van oorlogsletsel. De Raad oordeelde dat het niet onredelijk was om een leeftijdsgrens van 70 jaar te hanteren, aangezien deze grens aansluit bij de gebruikelijke pensioenleeftijd in Nederland. Echter, de Raad had bedenkingen bij de strikte toepassing van deze leeftijdsgrens door verweerster. De Raad benadrukte dat bij aanvragen van personen ouder dan 70 jaar, er ruimte moet zijn voor uitzonderingen, vooral als er bewijs is dat de arbeidsongeschiktheid eerder is ingetreden.

De Raad concludeerde dat verweerster niet voldoende had onderzocht of de appellant al vóór zijn 70ste arbeidsongeschikt was geworden. Dit gebrek aan onderzoek leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd en in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht. De Raad verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het besluit van verweerster en droeg haar op een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd verweerster veroordeeld in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 966,- en moest zij het griffierecht van € 35,- vergoeden.

Uitspraak

05/5495 AOR
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant)
en
de Commissie Algemene Oorlogsongevallen Regeling (hierna: verweerster).
Datum uitspraak: 8 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is beroep ingesteld tegen het onder dagtekening 26 juli 2005, kenmerk 4947/CAOR, door verweerster ten aanzien van appellant genomen besluit ter uitvoering van de Algemene oorlogsongevallenregeling (hierna: de AOR).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met een vijftal soortgelijke zaken, plaats-gevonden op 27 september 2006. Aldaar is voor appellant verschenen mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Heerlen, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door haar secretaris mr. L.H.G. Belleflamme, alsmede door mr. R.M.L.J. Gielen.
II. OVERWEGINGEN
Blijkens de gedingstukken heeft appellant, geboren op 1 juli 1933, in mei 2004 bij verweerster een aanvraag ingediend om toekenning van voorzieningen ingevolge de AOR.
Bij besluit van 9 mei 2005 heeft verweerster deze aanvraag in zoverre ingewilligd dat onder aanvaarding van de psychische klachten van appellant als oorlogsletsel in de zin van de AOR - aan hem is toegekend een voorziening in de kosten van geneeskundige behandeling ter zake van het oorlogsletsel, voorzover niet elders gedekt.
Een invaliditeitsuitkering ingevolge de AOR heeft verweerster geweigerd op de grond dat appellant ten tijde van de aanvraag al ouder was dan 70 jaar. Hierbij is overwogen dat de AOR met die uitkering beoogt een voorziening te treffen voor hen die als gevolg van oorlogsletsel geheel of voor een belangrijk deel ongeschikt zijn geworden om zich een inkomen te verwerven. In Nederland is de gangbare pensioengerechtigde leeftijd 65 jaar en voor bepaalde groepen 70 jaar. Na het bereiken van die leeftijd, waarbij een ruim standpunt is ingenomen door de grens op 70 jaar te stellen, is dus in feite geen sprake meer van arbeidsinkomsten die als gevolg van oorlogsletsel kunnen wegvallen, aldus het besluit.
Het namens appellant tegen dit tweede onderdeel van het besluit van 9 mei 2005 ingediende bezwaar is bij het nu bestreden besluit ongegrond verklaard.
In beroep is namens appellant vooreerst, evenals in bezwaar, aangevoerd dat verweerster met het hanteren van de genoemde leeftijdsgrens handelt in strijd met het zowel naar nationaal als naar internationaal recht geldende verbod om onderscheid te maken naar, onder meer, leeftijd. Verder acht appellant onjuist dat niet is nagegaan of zijn arbeidsongeschiktheid niet al veel eerder, en derhalve vóór zijn 70-jarige leeftijd, is ontstaan.
De Raad overweegt dienaangaande dat verweerster terecht erop heeft gewezen dat - naar blijkt uit artikel 10 van de AOR - de onderhavige voorziening strekt tot (gedeeltelijke) compensatie van door het oorlogsletsel veroorzaakte arbeidsongeschiktheid. Naar het oordeel van de Raad getuigt het niet van een onjuiste of onredelijke uitleg en toepassing van de AOR om deze voorziening niet meer toe te kennen indien de aan het oorlogsletsel toe te schrijven invaliditeit eerst is ontstaan op een tijdstip waarop van deelname aan het arbeidsleven duidelijk geen sprake meer is. Uit dit oogpunt bezien is evenmin onjuist of onredelijk te achten dat verweerster bij de uitvoering van de AOR een aan de in Nederland gebruikelijke tijdstippen van pensionering gerelateerde leeftijdsgrens van 70 jaar hanteert. Een handelen in strijd met het verbod van leeftijdsdiscriminatie is dan niet aan de orde. Dat verweerster, zoals namens appellant nog is gesteld, een al toegekende invaliditeitsuitkering niet bij het bereiken van de 70-jarige leeftijd beëindigt, doet aan het voorgaande niet af.
Wel heeft de Raad bedenkingen ten aanzien van de wijze waarop de genoemde leeftijdsgrens, ook in dit geval, door verweerster wordt gehanteerd.
In de eerste plaats acht de Raad onjuist dat, naar uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken, verweerster de onderhavige leeftijdsgrens min of meer als absolute grens hanteert. Een zodanige strikte toepassing spoort immers niet geheel met de daaraan ten grondslag gelegde redengeving, omdat geen ruimte wordt gelaten voor die gevallen waarin in afwijking van de gebruikelijke pensioneringsdatum juist wel langer is doorgewerkt of anderszins blijkt dat de betrokkene nog wel is aangewezen op inkomsten uit arbeid. Doet een zodanig geval zich voor dan dient de AOR wel ten volle toepassing te vinden. Een juiste toepassing van de AOR vergt derhalve dat bij elke aanvraag van een persoon ouder dan 70 jaar wordt nagegaan of blijkt van feiten of omstandigheden waarvoor het aan de gebruikelijke pensioneringsdatum ontleende vermoeden moet wijken. Dit onderzoek is hier ten onrechte achterwege gebleven.
In aanmerking genomen dat de AOR niet voorschrijft naar welk moment (hierna: peilmoment) de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid dient plaats te vinden, kan de Raad zich voorts niet verenigen met het bij de toepassing van de onderhavige leeftijdsgrens door verweerster tevens ingenomen standpunt dat als peilmoment slechts kan worden gehanteerd de datum van de aanvraag. Naar het oordeel van de Raad volgt uit de systematiek van de AOR, waarin het ontstaan van het oorlogsletsel en de - te compenseren - gevolgen daarvan voorop staan, veeleer dat evenzeer moet worden gezien naar mogelijke eerdere peilmomenten. Dit betekent dat verweerster bij aanvragen van personen boven de 70 jaar de onderhavige leeftijdsgrens ook niet zonder meer kan hanteren indien uit de voorhanden gegevens naar voren komt dat mogelijk sprake is van een vóór die leeftijd al ingetreden arbeidsongeschiktheid op grond van het oorlogsletsel. Verweerster zal hierover dan eerst, op basis van ingewonnen medisch advies, een standpunt dienen te bepalen. Blijkt hierbij daadwerkelijk van een eerder ingetreden, causale arbeidsongeschiktheid dan dient ook hier de AOR ten volle te worden toegepast. Nu in het voorliggende geval uit de stukken blijkt dat appellant al geruime tijd geleden om medische redenen werd afgekeurd voor zijn werk, moet de conclusie luiden dat ook dit onderzoek hier ten onrechte achterwege is gebleven.
Een en ander leidt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd en daarom, als zijnde genomen in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dient te worden vernietigd.
De Raad ziet aanleiding verweerster te veroordelen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,- als kosten van juridische bijstand, aangezien sprake is van samenhangende zaken in de zin als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Deze vergoeding strekt zich derhalve tevens uit tot de gevoegd behandelde zaken met nrs. 05/5055 AOR, 05/5644 AOR, 05/5715 AOR, 05/6707 AOR en 05/7384 AOR, waarin eveneens heden uitspraak is gedaan tot vernietiging van de daar bestreden besluiten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat verweerster een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt verweerster in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,-;
Bepaalt dat verweerster aan appellant het door hem betaalde griffierecht van € 35,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.L.M.J. Stevens als voorzitter en H.R. Geerling-Brouwer en R. Kooper als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 november 2006.
(get.) G.L.M.J. Stevens.
(get.) J.P. Schieveen.
HD
11.1