06/5371 AOW-VV
06/5122 AOW
06/5372 AOW-VV
06/5121
als bedoeld in de artikelen 8:84, tweede lid, en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening van:
[verzoekster] (verzoekster) en [verzoeker] (verzoeker), beiden wonende te Amsterdam
in verband met het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 21 juli 2006, 06/3013, 06/ 3526, 06/3229 en 06/3524 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 21 november 2006
Namens verzoekers heeft mr. M.A. van Hoof, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak voor zover hierbij hun beroep ongegrond is verklaard. Tevens is een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2006. Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door mr. Van Hoof. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door H.J.M. de Wit, werkzaam bij de Svb.
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden
Verzoekers zijn gehuwd in 1967. In 1985 zijn zij gescheiden van tafel en bed.
Aan verzoeker, geboren in 1925, is met ingang van 1 september 1990 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) naar de norm van een ongehuwde toegekend. Aan verzoekster, geboren in 1936, is met ingang van 1 november 2001 een ouderdomspensioen ingevolge de AOW toegekend, eveneens naar de norm voor een ongehuwde.
De Svb heeft aan deze beslissingen ten grondslag gelegd dat verzoekers weliswaar gehuwd zijn, maar dat sprake is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten als bedoeld in artikel 1, derde lid, onder b, van de AOW.
Bij afzonderlijke besluiten van 19 mei 2006 heeft de Svb de ouderdomspensioenen van verzoeker en van verzoekster met ingang van 1 mei 2006 herzien in een ouderdomspensioen voor een gehuwde. De Svb heeft daartoe overwogen dat uit onderzoek is gebleken dat verzoekers niet duurzaam gescheiden leven.
Bij besluiten op bezwaar van 6 juli 2006 heeft de Svb de herziening van het ouderdomspensioen gehandhaafd.
De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft de beroepen tegen de besluiten van 6 juli 2006, voor zover hier van belang, gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en - met beslissingen omtrent proceskosten en griffierecht - bepaald dat de rechtsgevolgen van die besluiten geheel in stand blijven. De rechtbank heeft daartoe overwogen - samengevat weergegeven - dat de Svb onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe de rapportages van de verschillende huisbezoeken en gesprekken met getuigen tot stand zijn gekomen. De rechtbank achtte de besluiten van 6 juli 2006 in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft echter aanleiding gevonden de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand te laten.
In hoger beroep hebben verzoekers zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank gekeerd, voor zover hierbij de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten van 6 juli 2006 in stand zijn gelaten.
De voorzieningenrechter van de Raad komt tot de volgende beoordeling.
In deze procedure is van belang het antwoord op de vraag of verzoekers ten tijde hier in geding, 1 mei 2006, duurzaam gescheiden leefden als bedoeld in artikel 1, derde lid, onder b, van de AOW.
Voorop moet worden gesteld dat blijkens vaste rechtspraak sprake is van duurzaam gescheiden leven indien ten aanzien van gehuwden de toestand is ontstaan dat, na de door beiden of één hunner gewilde verbreking van de echtelijke samenleving, ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door hen beiden, althans door één hunner, als bestendig is bedoeld. Dit zal moeten blijken uit de feitelijke omstandigheden van het geval.
De voorzieningenrechter van de Raad is, evenals de voorzieningenrechter van de rechtbank, van oordeel dat in het geval van verzoekers van duurzaam gescheiden levende echtgenoten geen sprake is. Bij het huisbezoek aan de woning van verzoekster bleek de deur, die tot die woning toegang gaf, voorzien te zijn van twee naambordjes, een met de naam van verzoekster en een bordje met de naam van verzoeker. Bij dit huisbezoek was verzoeker ook in de woning aanwezig. Verder is komen vast te staan dat verzoeker twee keer per week door verzoekster naar het ziekenhuis wordt gebracht. Ook is door verzoekster aangegeven dat verzoeker in geval van ernstige ziekte bij haar blijft slapen. Als postadres voor de huisarts en de apotheek van verzoeker wordt het adres van verzoekster aangehouden. De - overige - post van verzoeker wordt eveneens op het adres van verzoekster bezorgd. Dat dit geschiedt, zoals in hoger beroep is gesteld, in verband met de gok- en drankverslaving van verzoeker is in het kader van de hier aan de orde zijnde toetsing niet van belang. De feitelijke omstandigheden van het geval zijn hier doorslaggevend.
Nu de Svb, gelet op het vorenstaande, terecht heeft aangenomen dat verzoekers ten tijde hier in geding niet als duurzaam gescheiden levende echtgenoten kunnen worden aangemerkt, heeft de Svb terecht besloten het aan verzoekers ieder afzonderlijk naar de norm voor een ongehuwde toegekende ouderdomspensioen met ingang van 1 mei 2006 te herzien in een ouderdomspensioen voor een gehuwde.
Een en ander leidt de voorzieningenrechter van de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd. Hierin ligt besloten dat voor het treffen van een voorlopige voorziening geen grond aanwezig is, zodat de verzoeken daartoe moeten worden afwezen.
De voorzieningenrechter van de Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
op het verzoek om voorlopige voorziening:
Wijst de verzoeken om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C van Sloten. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 november 2006.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cas-satie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter za-ke van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven.