ECLI:NL:CRVB:2006:AZ2970
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van gezamenlijke huishouding en AOW-pensioen in hoger beroep
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, waarin het beroep tegen een besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) ongegrond werd verklaard. Appellante ontving bijstand op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) en haar schoonmoeder, [A.], ontving een AOW-pensioen. De Svb concludeerde na onderzoek dat appellante en [A.] een gezamenlijke huishouding voerden, wat leidde tot herziening van het AOW-pensioen van [A.] en de bijstandsuitkering van appellante. De rechtbank bevestigde de beslissing van de Svb, waarop appellante in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep overweegt dat appellante niet kan betwisten dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding, omdat dit voortvloeit uit een onweerlegbaar rechtsvermoeden. De Raad stelt vast dat volgens vaste jurisprudentie alleen de geadresseerde van het besluit inzake het AOW-pensioen belanghebbende is. Appellante kan in dit geval niet als belanghebbende worden aangemerkt bij het besluit van de Svb, omdat zij geen rechtstreeks belang heeft bij de beslissing over het AOW-pensioen van [A.].
De Raad wijst erop dat het recht op toegang tot de rechter, zoals vastgelegd in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, meebrengt dat appellante in dit geval het bestaan van een gezamenlijke huishouding kan betwisten. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep van appellante ongegrond. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.