ECLI:NL:CRVB:2006:AZ2934

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/2211 WSF, 06/2889 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • G.J.H. Doornewaard
  • I.M.J. Hilhorst - Hagen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit IB-Groep inzake studiefinanciering en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 maart 2005, waarin het beroep van appellant gegrond werd verklaard. De rechtbank had het bestreden besluit van de IB-Groep van 26 maart 2004 vernietigd en bepaald dat de IB-Groep aan appellant het door hem betaalde griffierecht moest vergoeden, evenals een bedrag van € 644,-- voor de kosten van rechtsbijstand. Appellant had hoger beroep ingesteld tegen het besluit van de IB-Groep van 18 juli 2005, dat een vergoeding van € 322,-- voor proceskosten toekende. De Centrale Raad van Beroep heeft op 17 november 2006 uitspraak gedaan. De Raad overweegt dat de IB-Groep, ondanks het ontbreken van een expliciete opdracht van de rechtbank om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, wel degelijk verplicht was om dit te doen. De Raad oordeelt dat de IB-Groep onrechtmatig heeft gehandeld door de primaire besluiten na september 2003 te handhaven, terwijl appellant recht had op studiefinanciering. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover deze is aangevochten en verklaart het beroep tegen het besluit van 18 juli 2005 ongegrond. De Raad wijst erop dat de rechtbank niet heeft bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, en dat er geen wettelijke grondslag is voor de stelling van appellant dat de IB-Groep niet van hem kan verlangen dat hij opnieuw om vergoeding van kosten vraagt. De Raad concludeert dat het besluit van 18 juli 2005 niet voor vernietiging in aanmerking komt.

Uitspraak

05/2211 WSF en 06/2889 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 maart 2005, 03/1042 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak: 17 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. M.J.G. Schroeder te Rotterdam hoger beroep ingesteld dat zich tevens uitstrekt tot het door de IB-Groep op 18 juli 2005 genomen besluit op bezwaar ter uitvoering van de aangevallen uitspraak.
De IB-Groep heeft ook op 18 juli 2005 een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft gereageerd op zowel het verweerschrift als het op 18 juli 2005 genomen besluit op bezwaar.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2006. Voor appellant is verschenen mr. drs. Schroeder. De IB-Groep was vertegenwoordigd door mr. P.E. Merema.
II. OVERWEGINGEN
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank appellants beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit op bezwaar van 26 maart 2004 vernietigd, bepaald dat de IB-Groep aan appellant het door hem betaalde griffierecht vergoedt en de IB-Groep veroordeeld tot vergoeding aan appellant van € 644,-- op welk bedrag zijn begroot de kosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - voorzover hier van belang - geoordeeld dat de IB-Groep, daar zij in september 2003 bekend was met het feit dat appellant (per 1 juli 2003) doorlopend recht had op studiefinanciering en daarmee ook op een ov-studentenkaart, de primaire besluiten, voorzover die identiek zijn aan het (primaire) besluit van
25 juli 2003, na september 2003 onrechtmatig heeft genomen en dat de IB-Groep dan ook appellants verzoek om vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte kosten ten onrechte heeft afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het op de weg van de IB-Groep had gelegen om na september 2003 af te zien van het nemen van dergelijke primaire besluiten en dat, door zulks niet te doen, appellant een nader bezwaarschrift heeft moeten indienen en derhalve kosten moeten maken.
De IB-Groep heeft in de door appellant aangevallen uitspraak berust.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de IB-Groep bij besluit op bezwaar van 18 juli 2005 - onder toepassing van artikel 7:15, tweede lid, juncto vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alsook het Besluit proceskosten bestuursrecht - terzake van de kosten van indiening van het tweede bezwaar een vergoeding van proceskosten ten bedrage van € 322,-- (1 punt en wegingsfactor 1) toegekend.
In dit besluit heeft appellant geen aanleiding gezien zijn hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak in te trekken.
Naar de mening van appellant heeft de rechtbank, door de IB-Groep niet op te dragen een nieuw besluit (op bezwaar) te nemen, impliciet bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan en kleeft aan de aangevallen uitspraak het gebrek dat daarbij niet is voorzien in vergoeding van de kosten die hij in de bezwaarfase redelijkerwijs heeft moeten maken. Voorts is appellant van mening dat de IB-Groep niet van hem kan verlangen dat hij, nadat op het bezwaar is beslist, (nogmaals) een afzonderlijk verzoek om vergoeding van die kosten indient, immers, artikel 7:15 van de Awb staat daaraan in de weg.
Wat de hoogte van de nader toegekende proceskostenvergoeding betreft heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat 1 punt voor één bezwaarschrift wat mager is, omdat dat bezwaarschrift (van 4 september 2003) moet worden geacht mede te zijn gericht tegen de besluiten van 26 september 2003 en 24 oktober 2003 en deze besluiten wegens aan de
IB-Groep te wijten onrechtmatigheid zijn herroepen. Ter zitting van de Raad heeft appellant desgevraagd verklaard dat in totaal 2 punten hadden dienen te worden toegekend.
De Raad overweegt als volgt.
Artikel 8:72, vierde lid, van de Awb houdt onder meer in dat de rechtbank, indien zij het beroep gegrond verklaart, kan bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan. De rechtbank heeft van die bevoegdheid geen gebruik gemaakt en voor appellants standpunt dat er sprake is van een impliciete bepaling door de rechtbank is geen wettelijke grondslag noch jurisprudentie van de Raad aan te wijzen.
Indien de rechtbank overgaat tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van een besluit op bezwaar, dan zal het bestuursorgaan op het als gevolg van die vernietiging weer ter beslissing voorliggende bezwaarschrift een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen.
De rechtbank zal ingeval van vernietiging van een besluit op bezwaar doorgaans bepalen dat het bestuursorgaan een nieuw besluit op bezwaar moet nemen. Het achterwege laten van een uitdrukkelijke opdracht om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, laat evenwel onverlet dat het bestuursorgaan een zodanig besluit dient te nemen.
Bij het nieuwe besluit op bezwaar van 18 juli 2005, dat wordt geacht door appellant evenzeer te worden bestreden, zijn de hiervoor bedoelde kosten in de bezwaarprocedure gesteld op 1 punt à € 322,-- met wegingsfactor 1. Appellant heeft aangevoerd 1 punt te weinig te vinden, omdat het bezwaarschrift van 4 september 2003 is geacht mede te zijn gericht tegen twee besluiten van latere datum.
De Raad deelt appellants standpunt niet. Weliswaar staat de onrechtmatigheid van de primaire besluiten van 26 september 2003 en 24 oktober 2003 in rechte vast, maar omdat uit de gedingstukken niet kan blijken dat appellant ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift van 4 september 2003 reeds een aanvraag om studiefinanciering per 1 september 2003 had ingediend, is niet voldaan aan de eveneens in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb neergelegde eis dat de onrechtmatigheid aan het bestuursorgaan te wijten is. Daarbij tekent de Raad aan dat de kwestie van de door de IB-Groep op 6 oktober 2003 verwerkte onderwijskaart daarvan los staat.
Het besluit van 18 juli 2005 komt dan ook niet voor vernietiging in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Verklaart ongegrond het beroep tegen het besluit van 18 juli 2005.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en I.M.J. Hilhorst - Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D.W.M. Kaldenhoven als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 november 2006.
(get.) J. Janssen.
(get.) D.W.M. Kaldenhoven.