ECLI:NL:CRVB:2006:AZ2519

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-260 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van WAO-dagloon met terugwerkende kracht en vergoeding van rente

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant) tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht van 7 januari 2005. De zaak betreft de vaststelling van het WAO-dagloon van betrokkene, die met terugwerkende kracht is verhoogd. Appellant had eerder aan betrokkene een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, maar na een verzoek van betrokkene in 2002 werd het dagloon verhoogd. Appellant kende ook wettelijke rente toe, maar betrokkene was van mening dat hij recht had op een hogere rentevergoeding.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 31 augustus 2006 uitspraak gedaan. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit van appellant niet in stand kon blijven, omdat appellant verzuimd had rente over rente toe te kennen. De rechtbank had het besluit terecht vernietigd, maar op onjuiste gronden. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak, met de opdracht aan appellant om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van betrokkene, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak.

Daarnaast werd appellant veroordeeld in de proceskosten van betrokkene, die zijn begroot op € 644,--. De uitspraak benadrukt het belang van correcte rentevergoeding in het kader van nabetalingen en de verantwoordelijkheden van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in dergelijke gevallen.

Uitspraak

05/260 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 7 januari 2005, 04/566 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 31 augustus 2006.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J.L. Crutzen, advocaat te Heerlen, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juli 2006. Namens appellant is verschenen F.P.L. Smeets, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, en namens betrokkene is verschenen mr. P.H.A. Brauer, kantoorgenoot van mr. Crutzen, voornoemd.
II. OVERWEGINGEN
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
Bij besluit van 18 februari 1991 heeft appellant aan betrokkene met ingang van 9 februari 1991 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van betrokkene van 11 juni 2002 heeft appellant bij besluit van 5 december 2002 het WAO-dagloon met volledig terugwerkende kracht verhoogd.
Bij besluit van 17 november 2003 heeft appellant een bedrag ad € 46,54 aan wettelijke rente toegekend. Bij het bestreden besluit op bezwaar van 15 maart 2004 is het bezwaar tegen het besluit van 17 november 2003 gegrond verklaard en is aan betrokkene een bedrag ad € 583,33 aan wettelijke rente toegekend. Dit betreft rentevergoeding over het totaalbedrag aan nabetaling over de periode van 31 augustus 1992, ingaande 1 september 2002 tot aan de datum waarop de nabetaling plaatsvond, te weten 10 november 2003.
Volgens de rechtbank dient appellant ingaande 14 dagen na 11 juni 2002 wettelijke rente te vergoeden.
Appellant erkent dat het besluit van 18 februari 1991 onrechtmatig was, maar vindt dat de gevolgen van de onrechtmatigheid van dat besluit veeleer voor risico van betrokkene dienen te komen. Het dagloon is destijds vastgesteld op basis van de gegevens die door betrokkene en zijn werkgever zijn verstrekt. Betrokkene heeft geen rechtsmiddel aangewend tegen de dagloonvaststelling en heeft eerst na verloop van lange tijd verzocht om herziening van het dagloon. Eerst na afloop van de wettelijke beslistermijn op het verzoek van 11 juni 2002 meent betrokkene gehouden te zijn wettelijke rente te vergoeden.
De Raad overweegt als volgt.
Zoals blijkt uit de uitspraak van de Raad van 15 december 2005 (LJN: AU8835) onderschrijft de Raad het standpunt van appellant. Uit de uitspraak van de Raad van 14 juli 2005 (LJN AU0008) volgt dat het beroep van betrokkene op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt.
Het voorgaande betekent echter niet dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden. Ter zitting is gebleken dat appellant heeft verzuimd rente over rente toe te kennen.
De rechtbank heeft dan ook het bestreden besluit terecht vernietigd, zij het op onjuiste gronden. Het hoger beroep slaagt dan ook niet.
De Raad ziet in één en ander aanleiding appellant te veroordelen tot betaling van de kosten die betrokkene in verband met het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat appellant met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit dient te nemen op het bezwaar van betrokkene;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene, tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C.M.T. Kruls als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2006.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) C.M.T. Kruls.