ECLI:NL:CRVB:2006:AZ2516

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-357 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhoging van het WAO-dagloon met volledig terugwerkende kracht en vergoeding rente (over rente)

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant) tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 6 januari 2005. De rechtbank had geoordeeld dat appellant wettelijke rente moest vergoeden aan betrokkene, die een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontving. Appellant had eerder, op 4 maart 1988, aan betrokkene een uitkering toegekend, maar na een verzoek van betrokkene in 2001, had appellant het WAO-dagloon met terugwerkende kracht verhoogd. De rechtbank oordeelde dat appellant vanaf 14 dagen na 17 mei 2001 wettelijke rente moest vergoeden, maar appellant was van mening dat de gevolgen van een onrechtmatig besluit voor risico van betrokkene moesten komen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 31 augustus 2006 behandeld. Tijdens de zitting is gebleken dat appellant verzuimd had rente over rente toe te kennen, wat de rechtbank terecht had vastgesteld. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar oordeelde dat deze op onjuiste gronden was vernietigd. De Raad oordeelde dat appellant een nieuw besluit moest nemen op het bezwaar van betrokkene, waarbij de kosten van de rechtsbijstand van betrokkene, ter hoogte van € 644,--, door appellant vergoed moesten worden. De Raad benadrukte dat de wijziging van de ingangsdatum voor de vergoeding van wettelijke rente niet leidde tot een slechtere positie voor betrokkene, en dat de heroverweging van het besluit binnen de kaders van de Algemene wet bestuursrecht viel.

De uitspraak van de Raad is gedaan door G. van der Wiel, in tegenwoordigheid van C.M.T. Kruls als griffier. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank, maar legt de verantwoordelijkheid voor het nemen van een nieuw besluit bij appellant.

Uitspraak

05/357 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 6 januari 2005, 04/549 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 31 augustus 2006.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 19 juli 2006 heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, zich als gemachtigde gesteld en op 24 juli 2006 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juli 2006. Namens appellant is verschenen F.P.L. Smeets, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, en namens betrokkene is verschenen mr. Brauer, voornoemd.
II. OVERWEGINGEN
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
Bij besluit van 4 maart 1988 heeft appellant aan betrokkene met ingang van 27 januari 1988 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van betrokkene van 17 mei 2001 heeft appellant bij besluit van 19 december 2002 het WAO-dagloon met volledig terugwerkende kracht verhoogd.
Bij besluit van 2 september 2003 heeft appellant een bedrag ad € 64,51 aan wettelijke rente toegekend. Bij het bestreden besluit op bezwaar van 8 maart 2004 is het bezwaar tegen het besluit van 2 september 2003 gegrond verklaard en is aan betrokkene een bedrag ad € 1155,44 aan wettelijke rente toegekend. Dit betreft rentevergoeding over het totaalbedrag aan nabetaling, ingaande 1 augustus 2001 tot aan de datum waarop de nabetaling plaatsvond, te weten 18 februari 2003.
Volgens de rechtbank dient appellant ingaande 14 dagen na 17 mei 2001 wettelijke rente te vergoeden.
Appellant erkent dat het besluit van 4 maart 1988 onrechtmatig was, maar vindt dat de gevolgen van de onrechtmatigheid van dat besluit veeleer voor risico van betrokkene dienen te komen. Het dagloon is destijds vastgesteld op basis van de gegevens die door betrokkene en zijn werkgever zijn verstrekt. Betrokkene heeft geen rechtsmiddel aangewend tegen de dagloonvaststelling en heeft eerst na verloop van lange tijd verzocht om herziening van het dagloon. Eerst na afloop van de wettelijke beslistermijn op het verzoek van 17 mei 2001 meent betrokkene gehouden te zijn wettelijke rente te vergoeden.
De Raad overweegt als volgt.
Zoals blijkt uit de uitspraak van de Raad van 15 december 2005 (LJN: AU8835) onderschrijft de Raad het standpunt van appellant. Uit de uitspraak van de Raad van 14 juli 2005 (LJN AU0008) volgt dat het beroep van betrokkene op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt.
Het feit dat appellant aanvankelijk 17 mei 2001 als ingangsdatum voor de vergoeding van wettelijke rente heeft gehanteerd en die datum bij het bestreden besluit heeft gewijzigd in 1 augustus 2001, maakt niet dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
Per saldo heeft appellant aan gedaagde een hoger bedrag aan schadevergoeding toegekend, zodat niet gezegd kan worden dat gedaagde door het maken van bezwaar in een slechtere positie is komen te verkeren (CRvB 12 februari 2004, TAR 2004, 121 en CRvB 19 april 2005, AB 2005, 216). Van ongeoorloofde verrekening is evenmin sprake, nu een uitkomst als deze past binnen het kader van een heroverweging op grond van artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het voorgaande betekent echter niet dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden. Ter zitting is gebleken dat appellant heeft verzuimd rente over rente toe te kennen.
De rechtbank heeft dan ook het bestreden besluit terecht vernietigd, zij het op onjuiste gronden. Het hoger beroep slaagt dan ook niet.
De Raad ziet in één en ander aanleiding appellant te veroordelen tot betaling van de kosten die betrokkene in verband met het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat appellant met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit dient te nemen op het bezwaar van betrokkene;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene, tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C.M.T. Kruls als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2006.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) C.M.T. Kruls.
BKH 250806