ECLI:NL:CRVB:2006:AZ2474

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-1445 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vergoeding voor therapeutische reis in het kader van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft appellant, geboren in 1924 in het voormalige Nederlands-Indië, beroep ingesteld tegen een besluit van de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Dit besluit, genomen op 16 februari 2006, weigerde een vergoeding voor de kosten van een therapeutische reis naar Indonesië. Appellant had eerder al een aanvraag ingediend voor een dergelijke vergoeding, die was afgewezen op basis van medische adviezen die stelden dat de reis niet medisch noodzakelijk was. De Raad heeft vastgesteld dat de reis niet in het kader van een psychiatrische of psychotherapeutische behandeling plaatsvond, wat een vereiste is voor de toekenning van de vergoeding onder de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945.

De Raad heeft de argumenten van appellant, die stelde dat hij de reis wilde maken om het graf van zijn vader en ooms te bezoeken in verband met zijn psychische klachten, overwogen. Echter, de Raad concludeerde dat er geen medische noodzaak was aangetoond die voldeed aan de eisen van de wet. De Raad heeft de eerdere afwijzing van de aanvraag door verweerster bevestigd, omdat er geen bewijs was dat de reis onderdeel uitmaakte van een behandelplan voorgeschreven door een behandelend psychiater of psychotherapeut.

Uiteindelijk heeft de Centrale Raad van Beroep het beroep ongegrond verklaard, wat betekent dat het besluit van de Pensioen- en Uitkeringsraad in stand blijft. De Raad heeft ook geen termen gezien om proceskosten te vergoeden. Deze uitspraak is gedaan op 2 november 2006, in aanwezigheid van de griffier J.P. Schieveen.

Uitspraak

06/1445 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 2 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen verweersters besluit van 16 februari 2006, kenmerk JZ/070/2006, ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2006, waar appellant niet is verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
Blijkens de gedingstukken is appellant, geboren in 1924 in het voormalige Nederlands-Indië, bij verweersters besluit van 12 december 1974 erkend als vervolgde in de zin van de Wet. Verweerster heeft toen aanvaard dat de bij hem bestaande hart- en rugklachten en hoge bloeddruk in of door de vervolging zijn ontstaan of verergerd. Aan appellant zijn een periodieke uitkering en voorzieningen toegekend. In februari 2004 heeft appellant verweerster verzocht om toekenning van, onder meer, een vergoeding van de kosten verbonden aan een reis naar Indonesië, dit ter verwerking van herbelevingen uit het verleden. Verweerster heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 15 juni 2004. Deze afwijzing is na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 augustus 2004 op de - aan medische adviezen ontleende - grond dat de gevraagde voorziening in verband met de uit de vervolging voortvloeiende klachten niet medisch noodzakelijk is. Hierbij is overwogen - kort gezegd - dat de reis niet plaatsvindt in het kader van een psychiatrische of psychotherapeutische behandeling. Een in augustus 2004 ingediende aanvraag om een voorziening voor psychotherapie is bij een besluit van verweerster van 20 oktober 2004 afgewezen.
In mei 2005 heeft appellant bij verweerster opnieuw een aanvraag ingediend om toekenning van een vergoeding van de kosten verbonden aan een reis naar Indonesië. Appellant heeft daarbij aangevoerd dat hij, 81 jaar oud zijnde, voor de laatste maal het graf van zijn vader en ooms wil bezoeken in verband met zijn psychische klachten.
Verweerster heeft deze aanvraag afgewezen bij besluit van 18 november 2005, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit. Verweerster heeft hierbij het aan medische adviezen ontleende standpunt ingenomen dat de psychische klachten van appellant weliswaar in verband staan met de vervolging, maar dat de voorgenomen reis ook nu niet plaatsvindt in het kader van een psychotherapeutisch behandelplan dan wel een afronding van een psychotherapeutische behandeling.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad is met verweerster van oordeel dat de thans aan de orde zijnde voorziening - een therapeutische reis - naar zijn aard slechts kan worden verleend met toepassing van artikel 20 van de Wet, hetgeen met zich brengt dat voor de voorziening een medische noodzaak dient te bestaan.
Verweerster acht een medische noodzaak voor een dergelijke voorziening aanwezig wanneer - onder meer - de reis in het kader van een behandelplan is voorgeschreven door de behandelend psychiater of psychotherapeut. De Raad heeft al eerder uitgesproken een dergelijke benadering van verweerster, gelet op de aard van de gevraagde voorziening en de daarmee gemoeide kosten, in zijn algemeenheid niet onjuist of onredelijk te achten.
Verweerster heeft in het geval van appellant geoordeeld dat aan deze voorwaarde niet is voldaan zodat de medische noodzaak nog immer ontbreekt. Aan de hand van de voorhanden zijnde gegevens, waaronder een persoonlijk onderhoud met de arts G.J. Laatsch en informatie van de internist dr. H. Boom, stelt de Raad vast dat niet is gesteld noch is gebleken dat de onderhavige reis in het kader van een psychotherapeutisch behandelplan aan appellant is voorgeschreven, zodat om die reden al niet is voldaan aan de voor de toekenning van de gevraagde voorziening door verweerster gestelde vereisten. Verweerster heeft dan ook terecht en op goede gronden geweigerd appellant ingevolge de Wet een vergoeding voor de onderwerpelijke reis te verlenen.
Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond, zodat dit besluit in rechte standhoudt.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en A.W.M. Bijloos als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 november 2006.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) J.P. Schieveen.
HD
21.1