[appellante], wonende te [woonplaats], Israël (hierna: appellante)
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster).
Datum uitspraak: 2 november 2006
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het onder dagtekening 9 december 2005, kenmerk JZ/W70/2005, door verweerster te haren aanzien genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2006. Aldaar is appellante, met voorafgaand bericht, niet verschenen, terwijl verweerster zich heeft laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Blijkens de gedingstukken is appellante, geboren in 1942, bij besluit van 16 juni 1977 erkend als vervolgde in de zin van de Wet. Een gevraagde periodieke uitkering werd toen geweigerd op de grond dat de bij appellante aanwezige ziekten of gebreken niet in het door de Wet vereiste verband staan met de vervolging. Een nadien herhaalde aanvraag om een periodieke uitkering werd op dezelfde grond afgewezen bij besluit van 10 januari 1990.
In juni 2004 heeft appellante nogmaals verzocht om haar een periodieke uitkering ingevolge de Wet toe te kennen.
Bij besluit van 23 maart 2005 heeft verweerster aanvaard dat de huidige psychische klachten van appellante in verband staan met de ondergane vervolging, alsmede dat - in aanmerking genomen dat appellante toen niet meer werkte - die klachten ten tijde van de aanvraag hebben geleid tot een verminderd functioneren ten opzichte van haar leeftijdgenoten. Op grond daarvan is haar ingaande 1 juni 2004 met toepassing van artikel 8, vijfde lid, van de Wet een periodieke uitkering toegekend naar de ingevolge de Wet geldende minimum-grondslag.
In bezwaar tegen dit besluit heeft appellante aangevoerd, samengevat, dat haar invalidering in de zin van de Wet reeds bestond ten tijde van haar vervroegde uittreding uit het arbeidsproces per augustus 2002 en dat in verband hiermee ingevolge artikel 8, tweede en derde lid, van de Wet bij de vaststelling van de grondslag van haar periodieke uitkering had moeten worden uitgegaan van haar inkomen in de toen uitgeoefende functie als hoofd van de onderwijsafdeling in een revalidatiecentrum. Appellante heeft daartoe mede gewezen op het verslag van een op 16 februari 2005 vanwege verweerster ingesteld geneeskundig onderzoek door de arts Y. Engelberg, als Medisch Adviseur WUV verbonden aan het Nederlands Informatie Kantoor te Jeruzalem, en op het verslag van een op haar eigen verzoek op 13 juli 2005 ingesteld onderzoek door de psychiater prof. dr. B. Maoz.
Dit bezwaar heeft verweerster bij het nu bestreden besluit van 9 december 2005 ongegrond verklaard, onder overweging - kort gezegd - dat formeel sprake was van vervroegde pensionering en dat geen uit die periode stammend objectief medisch gegeven beschikbaar is gekomen dat erop wijst dat de werkbeëindiging in 2002 in werkelijkheid om medische, met de vervolging samenhangende redenen heeft plaatsgevonden. Verweerster heeft om die reden geen aanleiding gezien om voor de grondslagvaststelling uit te gaan van een ander peilmoment dan het moment van de aanvraag.
In beroep heeft appellante haar in bezwaar naar voren gebrachte grieven gehandhaafd, waarbij informatie van haar behandelend psycholoog is overgelegd.
In dit geding staat ter beantwoording de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen appellante in beroep heeft aangevoerd, in rechte kan standhouden. Die vraag beantwoordt de Raad op de hierna volgende gronden ontkennend.
Verweerster heeft haar in het bestreden besluit neergelegde standpunt ingenomen op basis van door haar geneeskundig adviseurs P. Windels en R.H. van Gorkum uitgebrachte adviezen, waarin wordt aangegeven dat vanwege het ontbreken van objectieve medische gegevens een beleidsmatige beslissing is aangewezen ten aanzien van de vraag of al ten tijde van de werkbeëindiging in 2002 sprake was van invaliditeit in de zin van de Wet. Bij die advisering zijn de voorhanden, hierboven genoemde, rapporten van Engelberg en Maoz wel in beschouwing genomen, maar is geen inhoudelijk medisch standpunt ingenomen over deze vraag.
Naar het oordeel van de Raad is aldus de besluitvorming van verweerster onvoldoende gefundeerd. Aangezien het hier gaat om de beantwoording van een bij de uitvoering van de Wet gerezen medische vraag, kan niet worden volstaan met een zogenoemde beleidsmatige (in wezen formele) beoordeling door verweerster zelf, zonder gerichte en inhoudelijke medische advisering. De omstandigheid dat het ontbreken van historische medische gegevens, met name wanneer het gaat om een in het verdere verleden gelegen medische situatie, een inhoudelijke medische beoordeling kan bemoeilijken, doet aan het voorgaande niet af.
Nu voldoende gegevens voorhanden zijn om de in geding zijnde medische vraag te beantwoorden, overweegt de Raad als volgt. De vanwege verweerster onderzoekend arts Engelberg is op grond van bij eerdere aanvragen verworven gegevens, zijn eigen bevindingen alsmede de bevindingen van de psychotherapeut dr. S. Shellekens, waar appellante sedert mei 2004 onder behandeling is, uitvoerig gemotiveerd tot de conclusie gekomen dat het beloop van de psychische klachten van appellante - die zeer gesloten is - vanaf 1988 duidelijk wijst op een steeds brozer wordende psychische gesteldheid vanwege toenemende depressie, kwetsbaarheid en uitputting, totdat in 2002 het naderende breekpunt verder functioneren in het werk onmogelijk maakte, en ook dat in de laatste jaren tot 2002 sprake was van werken tot schade van de gezondheid. Deze conclusies worden in het door de psychiater Maoz uitgebrachte rapport gemotiveerd onderschreven.
De Raad ziet geen enkele reden om aan de juistheid van deze conclusies te twijfelen. Dat appellante in 2002 heeft gekozen voor de weg van vervroegde uittreding en niet voor ziekmelding en de daarbij behorende procedures om tot werkbeëindiging te komen, acht de Raad onder de in de genoemde rapportages geschetste omstandigheden niet van beslissende betekenis. Bij een en ander laat de Raad ook wegen dat het in dit geval niet gaat om een beoordeling van een in het verdere verleden gelegen situatie.
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt de Raad tot de slotsom dat voor de toepassing van de Wet aanvaard dient te worden dat bij appellante al ten tijde van haar werkbeëindiging in augustus 2002 sprake was van invaliditeit in de zin van de Wet. Dat brengt mee dat de vaststelling van de grondslag van de periodieke uitkering van appellante naar een onjuiste maatstaf heeft plaatsgevonden.
De Raad is, ten slotte, niet gebleken van door appellante gemaakte kosten die op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat verweerster een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Bepaalt dat verweerster aan appellante het door haar betaalde griffierecht van € 35,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en A.W.M. Bijloos als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 november 2006.
(get.) A. Beuker-Tilstra.