[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante)
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster).
Datum uitspraak: 2 november 2006
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het onder dagtekening 16 februari 2006, kenmerk JZ/R70/2006, door verweerster te haren aanzien genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2006. Aldaar is appellante in persoon verschenen met bijstand van haar broer [naam broer], terwijl verweerster zich heeft laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Blijkens de gedingstukken is appellante, geboren in 1949, met toepassing van artikel 3, tweede lid, oud, van de Wet gelijkgesteld met de vervolgde; als zodanig ontvangt zij onder meer de maandelijkse uitkering als bedoeld in artikel 21b, oud, van de Wet. Hierbij is aanvaard dat de psychische klachten van appellante in overwegende mate in verband staan met de vervolgingsomstandigheden van haar moeder.
In juni 2005 heeft appellante een vervolgaanvraag ingediend om toekenning van - voorzover nog van belang - een bijzondere voorziening terzake van de kosten van begeleiding bij vakanties.
Bij het thans bestreden, na bezwaar genomen besluit, heeft verweerster weliswaar aanvaard dat bij appellante sprake is van een medische noodzaak voor begeleiding bij vakanties, doch de gevraagde voorziening niettemin geweigerd, onder overweging, samengevat, dat het hier gaat om begeleiding door de eigen levenspartner bij niet op medische gronden voor appellante noodzakelijke vakantie, zodat geen sprake is van extra te maken kosten.
In beroep tegen dit besluit is aangevoerd dat verweerster er bij haar besluitvorming ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden dat de onderhavige aanvraag was gericht op begeleiding bij in verband met haar psychische klachten - naar ook door verweerster is erkend blijkens toekenning van de onder meer hierop gerichte tegemoetkoming voor deelname aan het maatschappelijk verkeer (DMV) - wenselijk te achten extra vakanties. De opvatting dat begeleiding door haar echtgenoot ook dan, net zoals bij de reguliere jaarlijkse vakantie, algemeen gebruikelijk is acht appellante onjuist.
Hierbij heeft appellante er in het bijzonder op gewezen dat zij vanwege haar psychische klachten de steun van haar echtgenoot altijd nodig heeft, zodat zij nooit eens met anderen, bijvoorbeeld met vriendinnen, op vakantie kan.
Ter beantwoording staat de vraag of, gelet op hetgeen door appellante in beroep is aangevoerd, het bestreden besluit in rechte kan standhouden.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Ingevolge artikel 20 van de Wet worden de extra kosten van, op grond van "causale" ziekten of gebreken noodzakelijke, (preventieve) geneeskundige behandeling en verpleging en de daarmee direct verband houdende extra kosten van noodzakelijke voorzieningen volledig vergoed.
Uit deze bepaling volgt dat altijd ook dient te worden beoordeeld of bepaalde kosten niet als algemeen gebruikelijk moeten worden aangemerkt, dat wil zeggen als kosten die ook buiten het kader van de aanwezige ziekten of gebreken redelijkerwijs wel zouden zijn gemaakt.
In het onderhavige geval staat voorop dat niet is gesteld of gebleken dat het voor appellante op grond van haar causale psychische klachten medisch noodzakelijk is - om te herstellen van een medische ingreep dan wel om psychische decompensatie te voorkomen - om een extra vakantie te houden.
Verder heeft de Raad eerder in een soortgelijke kwestie, te weten bij uitspraak van 9 december 2004, nr. 03/6588 WUBO, aanvaardbaar geoordeeld de opvatting dat uitsluitend de kosten van begeleiding door de eigen echtgenoot bij vakantie niet als extra, met de in aanmerking te nemen ziekten of gebreken verband houdende kosten kunnen worden aangemerkt. Naar het oordeel van de Raad geldt dit uitgangspunt, ongeacht of sprake is van een reguliere dan wel een in verband met causale ziekten of gebreken wenselijke extra vakantie. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat het vakantie houden met de eigen levenspartner in het maatschappelijk verkeer dermate voorop staat dat niet snel van extra te maken kosten voor begeleiding kan worden gesproken. Dit zou alleen anders kunnen zijn indien sprake is van bijzondere omstandigheden die er duidelijk op wijzen dat in het voorliggende geval redelijkerwijs niet van de gebruikelijke situatie mag worden uitgegaan. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is de Raad hier echter niet gebleken. De enkele opmerking van appellante dat zij betreurt dat zij niet ook eens met bijvoorbeeld vriendinnen op vakantie kan gaan is in dit verband niet voldoende.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond bestaat, zodat het bestreden besluit in rechte kan standhouden en het ingestelde beroep ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en A.W.M. Bijloos als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 november 2006.
(get.) A. Beuker-Tilstra.