[appellant], wonende te [woonplaats] Marokko (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 februari 2004, 02/3176 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 oktober 2006.
Namens appellant heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2006. Namens appellant is verschenen mr. De Roy van Zuydewijn, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.B. van der Horst.
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Appellant, geboren in 1955 en in het bezit van de Marokkaanse nationaliteit, heeft in juli 1990 zijn werkzaamheden voor Dactylo Uitzendbureau te Heemstede gestaakt wegens maagklachten, hoofdpijnklachten en depressies. Met ingang van 16 juli 1991 is hij in aanmerking gebracht voor - onder meer - een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Aan appellant is toestemming verleend om tijdelijk naar Marokko te vertrekken. Met ingang van 1 augustus 1992 is de uitkering geschorst, omdat appellant niet verscheen op het spreekuur van de verzekeringsarts. Na oproep is appellant eind 1994 in Nederland onderzocht. De psychiater A. Korzec constateert een mild depressief beeld met vooral veel somatische klachten. Korzec acht appellant niet volledig arbeidsongeschikt. De prognose acht hij matig tot slecht. De internist Teng constateert een geringe anaemie. Hij acht appellant geschikt voor een volledige dagtaak zonder beperkingen. Wel dient nader onderzoek gedaan te worden naar de anaemie. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek is geconcludeerd dat appellant minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Daarop is bij besluit van
11 juli 1995 appellants uitkering met ingang van 6 maart 1995 ingetrokken.
Bij brief van 9 november 1998 heeft appellants echtgenote verzocht om aan appellant een arbeidsongeschiktheidsuitkering toe te kennen. Bijgesloten was een rapportage van 29 juni 1998 van de algemeen arts dr. Taoufik. Taoufik geeft aan dat er sprake is van een depressieve toestand met hoofdpijn, duizeligheid, slaapproblemen en epigastische pijnen van ulcereus karakter. Aan appellant wordt 45 dagen rust voorgeschreven. Bijgevoegd zijn ook een tweetal recepten, waaronder een recept voor Haldol.
Het Uwv heeft de brief van 9 november 1998 opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 11 juli 1995 tot intrekking van de uitkering. Dit verzoek is afgewezen bij besluit van 16 februari 1999, welk besluit bij besluit van 15 juli 1999 is gehandhaafd. In beroep is namens appellant een nieuwe rapportage van Taoufik ingestuurd, gedateerd 17 mei 1999, waarvan de inhoud overeenstemt met de rapportage van 29 juni 1998. Bij uitspraak van 1 maart 2001 heeft de rechtbank Amsterdam het besluit van 15 juli 1999 (deels) vernietigd, op de grond dat het Uwv ten onrechte het namens appellant gedane verzoek niet (tevens) heeft opgevat als een verzoek op grond van artikel 43a van de WAO. Partijen hebben in deze uitsprak berust.
De verzekeringsarts J. van Oort heeft vervolgens op basis van het dossier onderzocht of appellant na 6 maart 1995 toegenomen arbeidsongeschikt is. Opgemerkt wordt dat de in 1998 uit Marokko ontvangen gegevens aansluiten bij de vóór 6 maart 1995 uit Marokko ontvangen gegevens. De medische situatie van appellant wordt niet wezenlijk anders beschreven. Deze bevindingen passen echter niet bij hetgeen in Nederland na specialistisch onderzoek is geconstateerd. Gezien het vergelijkbare beeld is er geen reden om opnieuw een uitgebreid medisch onderzoek te starten, maar mag worden aangenomen dat de medische situatie in 1998 te vergelijken is met die ten tijde van het onderzoek in Nederland in 1994. Niet plausibel is dat er sprake zou zijn van een toename van de beperkingen. Bij besluit van 3 september 2001 heeft het Uwv geoordeeld dat appellant niet toegenomen arbeidsongeschikt is.
In bezwaar wordt namens appellant opgemerkt dat de verzekeringsarts zich onttrekt aan zijn taak, namelijk te onderzoeken of er sprake is van herintreden van arbeidsongeschiktheid. Daarnaast wordt bezwaar gemaakt tegen de lange duur van de afhandeling van de aanvraag. De bezwaarverzekeringsarts W.A. Faas kan zich vinden in de beschouwingen van Van Oort. Als er in de medische situatie geen aanleiding ligt om te veronderstellen dat de situatie in essentie is gewijzigd is het, aldus Faas, niet noodzakelijk een nieuw medisch onderzoek te verrichten en mag de zaak worden afgedaan op de stukken. Bij besluit van 19 juni 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. In beroep is namens appellant onder meer aangevoerd dat hij heeft voldaan aan zijn adstructieplicht. Dat moet leiden tot nader medisch onderzoek te entameren door het Uwv, aldus appellant.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Met het Uwv is de rechtbank van oordeel dat appellant geen nieuwe medische gegevens heeft aangedragen en dat er derhalve ook geen aanleiding bestond om verdergaand onderzoek te verrichten.
In hoger beroep zijn namens appellant de in eerdere fasen van het geschil naar voren gebrachte grieven in essentie herhaald.
De Raad oordeelt als volgt.
In het onderhavige geding heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat er geen grond bestond voor een medisch onderzoek van appellant, nu, op grond van de door appellant aangeleverde gegevens, in het licht van de uitkomsten van de medische onderzoeken in 1994, geen andere conclusie kon worden getrokken dan dat de medische toestand van appellant vergeleken met de situatie in 1994 onveranderd was. In het licht van artikel 43a van de WAO, dat een toename van de medische beperkingen vooronderstelt, stond daarmee vast dat toekenning van een uitkering op grond van die bepaling niet aan de orde was.
De Raad kan het Uwv in dit betoog niet volgen.
De Raad merkt op dat het gegeven dat de klachten in 1998 dezelfde waren als de klachten in 1994 aannemelijk maakt dat mogelijk is voldaan aan het 'oorzaak-vereiste' neergelegd in artikel 43a van de WAO. Daarmee is echter niets gezegd over de ernst van de klachten in 1998 vergeleken met de situatie in 1994. Daar komt bij dat de psychiater Korzec in 1994 de prognose ten aanzien van appellant matig tot slecht oordeelde. Ook in dat opzicht bieden de gegevens uit 1994 geen grondslag voor de veronderstelling van een ongewijzigd medisch beeld in de toekomst. Naar het oordeel van de Raad had het Uwv niet tot het in het bestreden besluit neergelegde medische oordeel kunnen komen dan na onderzoek van appellant door een (verzekerings)geneeskundige. Nu dat besluit enkel is gebaseerd op dossieronderzoek is dit besluit onzorgvuldig voorbereid en komt dit, met de uitspraak van de rechtbank waarbij het beroep ongegrond is verklaard, wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking.
Uit het hiervoor overwogene blijkt dat het bestreden besluit wordt vernietigd op grond van gebreken in de totstandkoming ervan en dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. Daarom ligt het thans niet op de weg van de Raad om zich over mogelijke schade in de vorm van wettelijke rente uit te spreken, omdat nog niet vaststaat hoe het nieuwe besluit zal luiden. Het Uwv zal bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar tevens aandacht moeten besteden aan de vraag of er termen zijn om over te gaan tot vergoeding van wettelijke rente.
Met betrekking tot de vordering van appellant tot vergoeding van de door hem als gevolg van de lange duur van de procedure geleden immateriële schade overweegt de Raad als volgt.
De Raad stelt voorop dat de grief van appellant over de lange duur van de procedure zich uitsluitend richt tegen het aandeel van het bestuursorgaan in dit geding. De Raad constateert dat vanaf de indiening van het bezwaarschrift tegen het besluit van 16 februari 1999 tot aan de datum van deze uitspraak ruim 7 jaar zijn verstreken. De Raad is, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 8 december 2004, LJN AR7273, van oordeel dat daardoor de in artikel 6 van het EVRM bedoelde termijn is overschreden. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellant een rechtvaardiging is aangetroffen voor de lange duur van de procedure. In het licht van het aandeel van het Uwv in de duur van de overschrijding van de redelijke termijn, kent de Raad aan appellant een vergoeding toe voor immateriële schade en stelt deze vast op een bedrag van € 1.000,- ten laste van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dit besluit;
Bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot betaling aan appellant van € 1.000,- schadevergoeding;
Wijst het verzoek om vergoeding van renteschade af;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 1.288, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 131,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H. van Leeuwen als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2006.