ECLI:NL:CRVB:2006:AZ2404

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-7126 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de vastgestelde gedifferentieerde WAO-premie door de Centrale Raad van Beroep

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin de rechtbank het beroep van appellante ongegrond heeft verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft op 26 oktober 2006 uitspraak gedaan in het hoger beroep, dat was ingesteld tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de gedifferentieerde WAO-premie voor het premiejaar 2003. De appellante, vertegenwoordigd door I.M.H. Merks-Metz, betwistte de vaststelling van de WAO-premie, die was gebaseerd op de uitkering die aan een ex-werkneemster was verstrekt. De Raad oordeelde dat de vaststelling van de premie correct was, aangezien deze was gebaseerd op de wettelijke bepalingen van de WAO en de relevante besluiten. De Raad benadrukte dat de omstandigheden rondom de arbeidsongeschiktheid van de ex-werkneemster niet relevant waren voor de vaststelling van de premie. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De Raad oordeelde dat er geen termen waren voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

05/7126 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 16 november 2005, 04/2437 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 oktober 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft I.M.H. Merks-Metz, werkzaam bij Merks Advies in Sociale Verzekering B.V. te Son, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2006. Voor appellante zijn verschenen haar directeur [directeur] en I.M.H. Merks-Metz, voornoemd. Het Uwv heeft zich - zoals aangekondigd - niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij besluit van 25 november 2002 heeft het Uwv de door appellante voor het premiejaar 2003 verschuldigde, gedifferentieerde premie als bedoeld in artikel 78 van de WAO vastgesteld op 1,53%. De vaststelling van deze premie is onder meer gebaseerd op het bedrag aan uitkering krachtens de WAO, dat in 2001 is uitbetaald aan een ex-werkneemster van appellante, mevrouw [ex-werkneemster]. Deze ex-werkneemster was voor bepaalde tijd in dienst bij appellante en wel tot 1 augustus 1999. Aan haar is bij besluit van 16 juni 2000 ingaande 20 juni 2000 een uitkering krachtens de WAO toegekend.
Bij besluit van 15 mei 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen het besluit van 25 november 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank mede gelet op artikel 4 van het Besluit premiedifferentiatie WAO (hierna: het Besluit) het door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. In deze uitspraak, waarin appellante is aangeduid als eiseres en het Uwv als verweerder, heeft de rechtbank het volgende overwogen:
"Eiseres stelt zich in beroep op het standpunt dat nu verweerder zo onzorgvuldig is geweest om haar, als werkgever, er niet van op de hoogte te stellen dat aan [ex-werkneemster] een uitkering ingevolge de Ziektewet en vervolgens een WAO-uitkering is verstrekt, de aan [ex-werkneemster] verstrekte WAO-uitkeringen niet aan eiseres toegerekend mogen worden in het kader van de premie-differentiatie. Volgens eiseres is [ex-werkneemster] ‘gezond’ uit dienst gegaan. Als eiseres had geweten dat [ex-werkneemster] nog ziek was dan had zij adequate controle en begeleiding kunnen uitvoeren. Het niet melden aan eiseres van [ex-werkneemster]’ doorlopende ziekte c.q. Ziektewet-uitkering is een fout van verweerder waarvoor eiseres niet wenst op te draaien.
Bij de bepaling van de gedifferentieerde WAO-premie is gelet op voornoemd artikel 4, tweede lid, van het Besluit alleen van belang of de arbeids-ongeschiktheidsuitkering daadwerkelijk is verstrekt en of de eerste arbeidsongeschiktheidsdag waarop deze uitkering is gebaseerd is gelegen binnen het dienstverband. De hierover in de WAO en het Besluit neergelegde bepalingen zijn strikt geformuleerd en geven geen mogelijkheid om daarvan af te wijken.
Omstandigheden als de reden waarom het dienstverband is aangegaan of beëindigd, de korte duur van het dienstverband en de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid zijn derhalve voor de vaststelling van de gedifferentieerde premie niet relevant. Ook het feit dat eiseres, zoals zij stelt, geen mogelijkheden heeft gehad de desbetreffende werkneemster zelf te reïntegreren kan geen rol spelen bij de vaststelling van de gedifferentieerde premie (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van
24 februari 2005, LJN: AT0301).
Indien door de wetgever was beoogd dat met bovengenoemde aspecten rekening kon worden gehouden bij het vaststellen van de gedifferentieerde premie, had dat expliciet in de WAO dan wel in het Besluit moeten worden bepaald, hetgeen niet het geval is. Deze regelgeving biedt ook geen ruimte voor een beroep op de redelijkheid en billijkheid.
Het is juist dat, nu met al deze factoren geen rekening mag worden gehouden, de vaststelling van de gedifferentieerde premie tot voor betrokkenen moeilijk aanvaardbare uitkomsten kan leiden, zoals in het geval van eiseres. Niettemin kan op grond van deze bepalingen niet anders geoordeeld worden dan dat verweerder terecht de aan [ex-werkneemster] verstrekte WAO-uitkering bij de gedifferentieerde premie voor eiseres heeft betrokken. Immers vaststaat dat aan [ex-werkneemster] een WAO-uitkering is toegekend en dat de eerste ziektedag die tot deze uitkering heeft geleid 22 juni 1999 is geweest, welke dag binnen het dienstverband met eiseres valt.".
De Raad sluit zich hierbij aan en voegt daaraan nog het volgende toe. Met haar stelling dat de ex-werkneemster ten tijde van het einde van het dienstverband niet meer arbeidsongeschikt was, betoogt appellante in feite dat het Uwv bij zijn besluit van
16 juni 2000 tot toekenning van de arbeidsongeschiktheidsuitkering is uitgegaan van een onjuiste eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Naar vaste jurisprudentie van de Raad verzet artikel 87e van de WAO zich tegen een beoordeling van de eerste arbeidsongeschiktheids-dag in procedures als de onderhavige. Wat dit betreft had het op de weg van appellante gelegen om in rechte op te komen tegen voormeld toekenningsbesluit.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad tot slot geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2006.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) R.E. Lysen.
JK/311006