ECLI:NL:CRVB:2006:AZ2199

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-257 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gedifferentieerde WAO-premie en gedeeltelijke overgang van onderneming

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant) tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 3 januari 2006. De zaak betreft de hoogte van de gedifferentieerde WAO-premie voor het premiejaar 2003, waarbij betrokkene is ingedeeld in de categorie kleine werkgevers. Appellant had bij besluit van 19 maart 2003 de premie vastgesteld op 2,38%, maar na een bedrijfsbezoek op 21 maart 2003 werd deze premie opnieuw vastgesteld op 4,41% en werd betrokkene ingedeeld in de categorie grote werkgevers. Betrokkene heeft hiertegen bezwaar gemaakt, stellende dat zij slechts gedeeltelijk activiteiten van gefailleerde ondernemingen had overgenomen.

De rechtbank oordeelde dat betrokkene voldoende bewijs had geleverd dat er geen sprake was van een volledige overname van de activiteiten van de vier gefailleerde ondernemingen. De Raad van bestuur had ten onrechte aangenomen dat 100% van de activiteiten was overgenomen, terwijl uit de overgelegde stukken bleek dat slechts één vestiging van de onderneming Inventra Verhuizingen B.V. was overgenomen. De rechtbank bevestigde dat de gedifferentieerde premie niet correct was vastgesteld op basis van de veronderstelling van een volledige overname.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De Raad concludeerde dat de vaststelling van de gedifferentieerde premie op basis van de veronderstelling van een volledige overname een onjuiste feitelijke grondslag had. De Raad wees erop dat de informatie verkregen tijdens het bedrijfsbezoek niet voldoende was om de premie opnieuw vast te stellen, aangezien dit bezoek niet met een directielid was gevoerd en niet specifiek gericht was op de vaststelling van de premie. De uitspraak werd gedaan in het openbaar op 2 november 2006.

Uitspraak

06/257 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 3 januari 2006, 03/1048
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
en
appellant,
Datum uitspraak: 2 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2006. Daartoe ambtshalve opgeroepen zijn voor betrokkene verschenen haar directeur [directeur] en [naam persoon]. Hoewel appellant is opgeroepen om bij gemachtigde te verschijnen, heeft hij zich nochtans niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij besluit van 19 maart 2003 heeft appellant betrokkene voor wat betreft de verschuldigdheid van de gedifferentieerde premie als bedoeld in artikel 78 van de WAO voor het premiejaar 2003 ingedeeld in de categorie kleine werkgevers en de hoogte van deze premie vastgesteld op het voor alle kleine werkgevers geldende premiepercentage van 2,38.
Na een bedrijfsbezoek op 21 maart 2003, bij welke gelegenheid van de zijde van betrokkene is medegedeeld dat zij vier vennootschappen heeft overgenomen, heeft appellant bij besluit van
17 april 2003 de voor betrokkene geldende gedifferentieerde premie voor het premiejaar 2003 opnieuw vastgesteld en wel op 4,41%. Daarbij is betrokkene ingedeeld in de categorie grote werkgevers.
Tegen het besluit van 17 april 2003 heeft betrokkene een bezwaarschrift ingediend. Daarbij heeft zij aangegeven dat zij met haar activiteiten is gestart op 24 februari 2003 en dat zij zich niet kan verenigen met een verhoogde premie op basis van historische feiten. Bij besluit van 18 september 2003 heeft appellant de bezwaren van betrokkene ongegrond verklaard. Daarbij heeft appellant onder verwijzing naar artikel 78, vierde lid, van de WAO en artikel 5, eerste lid, van het Besluit premiedifferentiatie WAO overwogen dat, nu er sprake is geweest van een 100% overname, bij de berekening van de gedifferentieerde premie terecht rekening is gehouden met de premieloon- en uitkeringsgegevens van de overgenomen vennootschappen.
In beroep heeft betrokkene onder verwijzing naar daarop betrekking hebbende stukken gesteld dat zij van één van de door haar overgenomen vennootschappen, te weten Inventra Verhuizingen B.V., slechts één van de drie vestigingen van deze vennootschap heeft overgenomen.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, waarin appellant is aangeduid als verweerder en betrokkene als eiseres, daaromtrent het volgende overwogen:
“Eiseres is van mening dat verweerder toepassing had dienen te geven aan het bepaalde in artikel 5, tweede lid, van het Besluit. Eiseres heeft middels vele bewijsstukken willen aantonen dat er geen sprake van is geweest dat 100% procent van alle activiteiten van de vier gefailleerde ondernemingen zijn overgegaan naar eiseres. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres daar in geslaagd. Uit de door eiseres overgelegde stukken is de rechtbank gebleken dat één van de vier gefailleerde ondernemingen slechts gedeeltelijk is overgegaan naar eiseres.
De onderneming Inventra Verhuizingen BV had drie vestigingen. Eén vestiging onder de naam Hofsteenge Inventra in Grootegast, één onder de naam Koot Inventra in Groningen en één onder de naam Stilma Inventra in Sneek. Eiseres heeft aangetoond dat Stilma Inventra op 24 december 2002 is verkocht aan Vof K. Wolthuizen en zn. te Heerenveen en Koot Inventra op 24 februari 2003 is verkocht aan Verhuisbedrijf Koot BV. van
J. Nobbe te Winschoten. Daarbij is tevens personeel naar de nieuwe werkgevers overgegaan. Slechts de vestiging onder de naam Hofsteenge Inventra is op
24 februari 2003 (samen met Inventra B.V., Inventra Logistiek B.V. en Inventra Projecten B.V.) overgegaan naar eiseres.
Nu verweerder bij de vaststelling van de gedifferentieerde premie over 2003 is uitgegaan van de veronderstelling dat eiseres op 24 februari 2003 100% van de activiteiten van de vier gefailleerde ondernemingen heeft overgenomen moet dan ook worden geoordeeld dat vorenbedoelde vaststelling een juiste feitelijke grondslag ontbeert.”
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat betrokkene is geslaagd in haar bewijs dat er sprake is geweest van een gedeeltelijke overgang van onderneming, beter: een gedeeltelijke doorstart na faillissement. Hieraan kan niet afdoen dat appellant is afgegaan op hetgeen tijdens het bedrijfsbezoek op 21 maart 2003 is medegedeeld. De Raad tekent hierbij aan dat bij dat bedrijfsbezoek is gesproken met een medewerkster van de afdeling personeelszaken van betrokkene en niet met een directielid. Voorts blijkt uit het verslag van het bezoek niet dat dit bezoek werd afgelegd met het oog op een nieuwe vaststelling van de voor betrokkene geldende gedifferentieerde premie. Tal van onderwerpen zijn bij dit bezoek de revue gepasseerd.
In zijn aanvullend beroepschrift heeft appellant de Raad verzocht om toepassing te geven aan artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarbij heeft appellant erop gewezen dat bij nader inzien is gebleken dat uitsluitend rekening is gehouden met de loon- en uitkeringgegevens van Inventra B.V. De Raad begrijpt dit verzoek aldus, dat appellant kennelijk van mening is dat de wijze waarop hij de gedifferentieerde premie heeft berekend gunstiger is voor betrokkene, althans niet nadeliger, dan een berekening op een wijze als door betrokkene bepleit. Mede bij gebreke van een toelichting van de kant van appellant, heeft de Raad dit niet kunnen vaststellen. Dit betekent dat de Raad geen grond ziet om het verzoek van appellant in te willigen.
Het vorenstaande betekent voorts dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb acht de Raad tot slot geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net als voorzitter en G. van der Wiel en L.J.A. Damen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C.M.T. Kruls als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 november 2006.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) C.M.T. Kruls.