06/6079 WWB-VV, 06/6080 WWB-VV, 06/6081 WWB-VV
als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op de verzoeken om voorlopige voorziening van:
[verzoeksters] (hierna: verzoeksters),
in verband met de hoger beroepen van:
tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 2 mei 2006, 05/461, 05/3849 en 05/3851 en 05/3852 (hierna: aangevallen uitspraken),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 7 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Verzoeksters hebben hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken. Het onderzoek ter zitting van de Raad heeft plaatsgevonden op 5 september 2006. De Raad heeft daarna het onderzoek heropend en daarbij - voor zover hier van belang - bepaald dat het College (zelf) een besluit met betrekking tot de vaststelling van subsidie over de jaren 2000, 2001 en 2002 dient te nemen, dat het College nadere stukken en een nadere motivering met betrekking tot de vaststelling van subsidie over het jaar 2003 dient in te zenden en dat verzoeksters nadere informatie dienen te verstrekken met betrekking tot de procedures inzake de verlening en de vaststelling van subsidie over het jaar 2004. De Raad heeft daarbij voorts aangegeven voornemens te zijn de nadere zitting te doen plaatsvinden op 21 november 2006.
Verzoeksters hebben vervolgens op 8 oktober 2006 verzoeken om voorlopige voorziening gedaan en daarbij de voorzieningenrechter van de Raad primair verzocht te bepalen dat het College aan verzoeksters een voorschot ten bedrage van € 936.903,--, althans € 876.903,--, althans € 500.000,-- dient uit te keren op de aanvullende subsidiebedragen over de jaren 2000 tot en met 2004 waarop verzoeksters aanspraak maken. Subsidiair is - zakelijk weergegeven - verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe leidt dat kan worden gehandeld alsof de door verzoeksters gewenste (nadere) besluiten op grond van de artikelen 5 en 12 van het Besluit in- en doorstroombanen tot stand zijn gekomen, althans het College onder oplegging van een dwangsom te verplichten dergelijke besluiten op korte termijn te nemen.
Het onderzoek ter zitting van de voorzieningenrechter van de Raad heeft plaatsgevonden op 3 november 2006. Verzoeksters hebben zich laten vertegenwoordigen door O. de Rooij en het College door mr. A.G.M. ter Laak.
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover de beoordeling van een verzoek om voorlopige voorziening meebrengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is het niet bindend voor de beslissing in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter acht het, gelet op de feitelijke en juridische complexiteit van de onderhavige zaken, niet goed mogelijk in het kader van de voorliggende verzoeken om voorlopige voorziening tot een - hoezeer ook voorlopige - verantwoorde beantwoording te komen van de vraag of, en zo ja, in welke omvang, de beweerde aanspraken van verzoeksters op aanvullende subsidiebedragen uiteindelijk in rechte zullen worden gehonoreerd. Ter voorlichting van verzoeksters merkt de voorzieningenrechter in dit verband op, dat ook al zou de Raad in een of meer van de onderhavige zaken tot het oordeel komen dat de door verzoeksters in beroep bij de rechtbank bestreden besluiten of het - nadere - besluit van het College van 9 oktober 2006 inzake de vaststelling van subsidie over de jaren 2002, 2001 en 2002 wegens bevoegdheids-, procedurele en/of motiveringsgebreken in rechte geen standhouden, daarmee nog niet is gegeven dat verzoeksters materieel het gelijk geheel of gedeeltelijk aan hun zijde hebben.
De voorzieningenrechter ziet vervolgens, gelet op de gedingstukken, aan de zijde van verzoeksters onvoldoende zwaarwegende belangen om tot toewijzing van de primair gevraagde voorlopige voorziening(en) over te gaan. Daarbij heeft de voorzieningen-rechter allereerst betrokken het gegeven dat de Raad bij uitspraak van 3 oktober 2006, 06/4365 WWB en 06/4366 WWB, heeft beslist dat het College de subsidieverlening aan de Stichting W.I.A. 1991 terecht met ingang van
15 februari 2006 heeft beëindigd. Dat verzoeksters inmiddels een verzoek om herziening van die uitspraak hebben gedaan, acht de voorzieningenrechter in dit verband niet van belang. Voorts heeft de voorzieningen-rechter betekenis toegekend aan het restitutierisico van het College, zulks mede in relatie tot de omvang van het door verzoeksters gevorderde bedrag. Ten slotte heeft de voorzieningenrechter bij zijn belangenafweging betrokken dat de nadere zitting - ook - in de onderhavige zaken inderdaad zal plaatsvinden op 21 november 2006 en dat er voorshands geen aanleiding is om te veronderstellen dat de Raad niet binnen de termijn van artikel 8:66, eerste lid, van de Awb uitspraak zal kunnen doen. Voor toewijzing van de subsidiair gevraagde voorlopige voorziening(en) ziet de voorzieningenrechter in het licht van het voorgaande evenmin aanleiding.
Voor een veroordeling in de proceskosten of een bepaling omtrent het griffierecht is geen grond.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
Wijst de verzoeken om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.N. Rijnsewijn als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 november 2006.
(get.) T.G.M. Simons.