05/1301 WAO, 05/1302 WAO, 05/5243 WAO
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Breda van 14 januari 2005, 03/1061 en 03/1300, en 12 juli 2005, 04/1287, (hierna: aangevallen uitspraken),
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 1 november 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.J. Bijleveld, advocaat te Utrecht op bij aanvullende beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad van 28 juni 2006. Voor appellante zijn verschenen haar directeur,
[H.C. v. L.], en voormelde gemachtigde. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. W. Zwanink, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Bij besluit van 24 september 2002 heeft het Uwv ten laste van appellante de gedifferentieerde premie ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) voor het premiejaar 2002 vastgesteld op 3,09%.
Bij besluit van 25 november 2002 heeft het Uwv ten laste van appellante de gedifferentieerde premie ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) voor het premiejaar 2003 vastgesteld op 3,15%.
Bij besluit van 15 december 2003 heeft het Uwv ten laste van appellante de gedifferentieerde premie ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) voor het premiejaar 2004 vastgesteld op 3,82%.
Appellante heeft tegen voormelde primaire besluiten bezwaar gemaakt, welke bezwaren door het Uwv ongegrond zijn verklaard bij besluiten van 3 december 2002, 23 april 2003 en 10 juni 2004. De Rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraken de beroepen tegen deze besluiten ongegrond verklaard.
Appellante betoogt in beroep en in hoger beroep dat het Uwv ten onrechte bij de vaststelling van de gedifferentieerde premie een gedeelte van het arbeidsongeschiktheids-risico van de [naam groep] heeft betrokken. Appellante stelt slechts één vennootschap van deze groep, te weten [naam B.V.], te hebben overgenomen en meent dat uitsluitend het aan deze vennootschap verbonden arbeidsongeschiktheidsrisico aan haar dient te worden toegerekend.
De Raad overweegt als volgt.
Appellante heeft daags voor de zitting per fax aanvullende stukken ingediend. De Raad zal deze stukken bij zijn beoordeling buiten beschouwing laten, omdat bij de indiening de in artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gestelde termijn niet in acht is genomen. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat het Uwv door deze handelwijze in zijn verweermogelijkheden is geschaad.
Uit de gedingstukken volgt dat de [naam groep] per 1 januari 2002 het voltallige personeel van de groep heeft ondergebracht bij [naam B.V.]. [naam B.V.] heeft het personeel onder haar aansluitnummer aan het Uwv verantwoord. Ter zitting van de Raad heeft het Uwv voorts onweersproken gesteld dat de aansluitingen van de overige vennootschappen van de [naam groep] met ingang van 1 januari 2002 na een onderzoek ter plaatse zijn beëindigd. Bij besluit van 15 maart 2002 heeft het Uwv ten aanzien van [naam B.V.] in verband met de overgang van het personeel een herberekening gemaakt van de over 2002 verschuldigde premie, tegen welk besluit [naam B.V.] geen bezwaar heeft gemaakt.
De rechtbank heeft gelet op het voorgaande naar het oordeel van de Raad terecht overwogen dat [naam B.V.] zich tegenover het Uwv als premieplichtig werkgever van het voltallige personeel heeft gepresenteerd, nu uit de gedingstukken niet blijkt van feiten die een andersluidende conclusie rechtvaardigen. Ook in hoger beroep heeft appellante op geen enkele wijze, middels het overleggen van verifieerbare bescheiden, aannemelijk gemaakt dat dit uitgangspunt onjuist is, zodat de Raad er eveneens van uit gaat dat [naam B.V.] vanaf 1 januari 2002 heeft te gelden als de premieplichtige werkgever van het personeel van de [naam groep].
Met ingang van 12 augustus 2002 heeft appellante personeel en bedrijfsactiviteiten van [naam B.V.] overgenomen. Volgens een door beide ondernemingen ondertekende verklaring van overgang van onderneming betreft het overgedragen deel 21,564% van de totale premieloonsom. Appellante stelt dat sprake is van een vergissing en dat zij niet een gedeelte van [naam B.V.] heeft overgenomen, doch het volledige personeel. In samenhang met haar - hiervoor reeds verworpen - standpunt dat het personeel van de [naam groep] niet op 1 januari 2002 is overgegaan op [naam B.V.], doelt appellante hierbij op de werknemers die voor laatstgenoemde datum in dienst van [naam B.V.] stonden.
Het hiervoor weergegeven oordeel van de Raad, dat [naam B.V.] vanaf
1 januari 2002 heeft te gelden als de premieplichtige werkgever van het personeel van de [naam groep], brengt mee dat de overname van appellante op 12 augustus 2002 moet worden aangemerkt als een gedeeltelijke overgang van onderneming als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van het Besluit premiedifferentiatie WAO (hierna: het Besluit). In dit verband is niet relevant of appellante uitsluitend werknemers heeft overgenomen die vóór 1 januari 2002 in dienst van [naam B.V.] stonden.
De genoemde verklaring van overgang van onderneming duidt eveneens op een gedeeltelijke overgang van onderneming. Appellante heeft haar stelling, dat sprake is geweest van een vergissing, niet aannemelijk gemaakt. Een vergissing is des te minder aannemelijk te achten nu de betreffende verklaring specifiek ziet op de gedeeltelijke overname, zoals onder meer blijkt uit de vermelding van artikel 5, tweede lid, van het Besluit in de aanhef van de verklaring.
Nu sprake is van een gedeeltelijke overname en voorts naar het oordeel van de Raad geen aanleiding bestaat het genoemde overnamepercentage van 21,564 voor onjuist te houden, heeft het Uwv terecht de arbeidsongeschiktheidslasten van naar rato van dit overnamepercentage aan appellante toegerekend.
Appellante heeft ter zitting van de Raad nog gesteld dat ingevolge artikel 4 van het Besluit bij de vaststelling van de gedifferentieerde premie dient te worden uitgegaan van de in het tweede kalenderjaar vóór het premiejaar betaalde arbeidsongeschiktheids-uitkeringen. Daarmee gaat appellante naar het oordeel van de Raad er ten onrechte aan voorbij dat artikel 5 van het Besluit een nadere invulling geeft aan de in artikel 4 neergelegde berekeningswijze voor de gevallen waarin sprake is van overgang van onderneming.
Gelet op het voorgaande dienen de aangevallen uitspraken te worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en R.C. Schoemaker en G. van der Wiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Kovács als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 november 2006.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.